Tłumaczenia dla hasła „reilen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

er·ˈei·len [-ˈʔ͜ailən] CZ. cz. przech. podn.

ereilen

overvallen

ereilen

verrassen

da ereilte sie das Schicksal

toen werd ze door het noodlot getroffen

ˈrei·hen¹ [ˈr͜aiən] CZ. cz. przech.

reihen

(rang)schikken

die Stühle stehen um den Tisch gereiht

de stoelen staan om de tafel gerangschikt

ˈrei·men¹ [ˈr͜aimən] CZ. cz. nieprzech.

reimen

rijmen

reimen

rijm hebben

ˈrei·sen [ˈr͜aizn̩] CZ. cz. nieprzech.

reisen

reizen

reisen

op reis gaan [o. zijn]

geschäftlich reisen

voor zaken op reis zijn

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

op vakantie gaan

in die Ferien [o. in den Urlaub] reisen

een vakantiereis gaan maken

ins Ausland reisen

een reis naar het buitenland maken

er ist weit gereist

hij heeft veel van de wereld gezien

ˈrei·ßen² <riss, gerissen> [ˈr͜aisn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. reißen (kaputtgehen):

reißen

scheuren

reißen

kapotgaan

reißen

breken

wenn alle Stränge reißen pot.

in het ergste geval

wenn alle Stränge reißen pot.

als puntje bij paaltje komt

2. reißen (zerren):

reißen

rukken

reißen

trekken

das reißt ins Geld

dat hakt erin

das reißt ins Geld

dat loopt in de papieren

ˈrei·ten¹ <ritt, geritten> [ˈr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

reiten

rijden

das Kind auf den Knien reiten lassen

het kind op z'n knieën laten rijden

im Galopp/Schritt reiten

in galop/stapvoets rijden

ˈrei·zen [ˈr͜ai ͜tsn̩] CZ. cz. przech.

reizen

prikkelen

reizen (Kartenspiel)

opbieden

reizen ŁOW.

lokken

das Abenteuer/das Neue reizt ihn

het avontuur/het nieuwe lokt [o. prikkelt] hem

zum Widerspruch reizen

tegenspraak uitlokken

zum Widerspruch reizen

het avontuur/het nieuwe trekt hem aan

ˈrei·ben¹ <rieb, gerieben> [ˈr͜aibn̩] CZ. cz. nieprzech.

reiben

wrijven

reiben

schuren

ˈrei·fen¹ [ˈr͜aifn̩] CZ. cz. przech.

reifen

doen rijpen

ˈei·len¹ [ˈ͜ailən] CZ. cz. nieprzech.

eilen

ijlen

eilen

zich haasten

nach Hause eilen

zich naar huis haasten [o. spoeden]

jdm zu Hilfe eilen

iem te hulp snellen

eilt!

spoed!

eile mit Weile przysł.

haastige spoed is zelden goed

ˈfei·len¹ [ˈf͜ailən] CZ. cz. nieprzech. (verbessern)

feilen

vijlen ook fig.

ˈhei·len¹ [ˈh͜ailən] CZ. cz. nieprzech.

1. heilen (gesund werden):

heilen

genezen

heilen

beter worden

2. heilen TECHNOL.:

heilen

regenereren