Tłumaczenia dla hasła „schakeringen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. nieprzech. (fressen)

schlingen

schrokken

schlingen

(in)slikken

ˈschwin·gen¹ <schwang, geschwungen> [ˈʃvɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. schwingen (pendeln):

schwingen

zwaaien

schwingen

slingeren

schwingen

schommelen

2. schwingen (vibrieren):

schwingen

trillen

schwingen

vibreren

schwingen

oscilleren

etw zum Schwingen bringen

iets doen trillen

3. schwingen SPORT:

schwingen

skiën

ˈschä·kern [ˈʃɛːkɐn] CZ. cz. nieprzech.

1. schäkern żart. (scherzen):

schäkern

grappen maken

schäkern

gekheid maken

schäkern

grappen

2. schäkern żart. (flirten):

schäkern

flirten

schäkern

stoeien

schäkern

scharrelen

ˈab·rin·gen CZ. cz. przech. niereg.

abringen (abzwingen)

ontworstelen

abringen (sich abquälen)

afdwingen

dem Meer Land abringen

land aan de zee ontrukken

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. springen:

springen

springen

auf die Beine [o. Füße] springen

opspringen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

het kernpunt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

springen

(stuk)springen

springen

barsten

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

invallen

4. springen (aufspringen):

springen

opengaan

springen

openspringen

5. springen reg. (rennen):

springen

rennen

springen

hollen

jdn springen lassen przen.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen pot.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen pot.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen pot.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen pot.

op een fles wijn trakteren

ˈab·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. abbringen (abhalten):

abbringen

afbrengen

abbringen

uit het hoofd praten

jdn von seinem Plan abbringen

iem van zijn plan afbrengen

2. abbringen NAUT.:

abbringen

vlot maken

ˈan·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. anbringen:

anbringen (montieren)

aanbrengen

anbringen (befestigen)

bevestigen

anbringen (zufügen)

toevoegen

eine Änderung/Verbesserung anbringen

een verandering/verbetering aanbrengen

2. anbringen (vorbringen):

anbringen

naar voren brengen

anbringen

uiten

anbringen

kenbaar maken

eine Bitte/einen Wunsch anbringen

een verzoek/een wens uiten [o. utispreken]

seine Erfahrung anbringen

blijk geven van zijn ervaring

3. anbringen pot. (herbeibringen):

anbringen

komen aandragen met

anbringen

meebrengen

4. anbringen pot. (unterbringen):

anbringen

onderbrengen

anbringen

aan een betrekking helpen

5. anbringen pot. (verkaufen):

anbringen

aan de man brengen

anbringen

verkopen

ˈThü·rin·gen <Thüringens> [ˈtyːrɪŋən] RZ. r.n. kein l.mn.

Thüringen

Thuringen

ˈdar·brin·gen CZ. cz. przech. niereg. podn.

darbringen

aanbieden

darbringen

schenken

darbringen

betuigen

Opfer darbringen podn.

offers brengen

ˈhin·brin·gen CZ. cz. przech. niereg.

1. hinbringen (begleiten):

hinbringen

erheen brengen

2. hinbringen (verbringen):

hinbringen

doorbrengen

hinbringen

slijten

3. hinbringen pot. (erreichen, schaffen):

hinbringen

klaarspelen

hinbringen

voor elkaar krijgen