W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „teuren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

treu·ren: czasownik
teu·ten: czasownik
te·ren: czasownik
geu·ren: czasownik
keu·ren: czasownik
leu·ren: czasownik
peu·ren: czasownik
zeu·ren: czasownik
beu·ren: czasownik
tu·ren: czasownik
te·vo·ren: przysłówek
sleu·ren: czasownik
speu·ren: czasownik
kleu·ren: czasownik
pleu·ren: czasownik
teu·gel: rzeczownik
du·ren: czasownik
hu·ren: czasownik
ku·ren: rzeczownik
lu·ren: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: treuren , turen , beuren , zeuren , peuren , leuren , keuren , geuren , teren , teuten , pleuren , kleuren , speuren , sleuren , tevoren , vuren , luren , kuren , huren , duren i teugel

treu·ren <treurde, h. getreurd> [trørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. treuren (bedrukt zijn):

2. treuren (vervuld zijn van droefheid):

treuren om iem/iets

jdm/etw nachtrauern

treuren om een verlies

einem Verlust nachtrauern

teu·ten <teutte, h. geteut> [tøtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. teuten (treuzelen):

trödeln pot.

bummeln pot.

2. teuten (kletsen, zeuren):

schwatzen pot.

te·ren¹ <teerde, h. geteerd> [terə(n)] CZ. cz. nieprzech. (leven van)

op kosten van anderen teren

anderen auf der Tasche liegen pot.

op dat succes kan hij nog jaren teren przen.

von diesem Erfolg kann er noch Jahre zehren

geu·ren <geurde, h. gegeurd> [ɣørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. geuren (geur verspreiden):

2. geuren (pronken):

keu·ren <keurde, h. gekeurd> [kørə(n)] CZ. cz. przech.

keuren (proeven)

keuren (vlees)

keuren gesch.

keuren med.

ärztlich untersuchen

iem geen blik waardig keuren

jdn keines Blickes würdigen

films keuren

Filme zensieren

voor militaire dienst gekeurd worden

gemustert werden

leu·ren <leurde, h. geleurd> [lørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hij ging overal met het geheim leuren

er hausierte überall mit dem Geheimnis

peu·ren¹ <peurde, h. gepeurd> [pørə(n)] CZ. cz. przech.

1. peuren:

peuren (bemachtigen)

peuren (te weten komen)

ergens gegevens uit weten te peuren

Daten irgendwo aufstöbern

zwroty:

paling peuren (met de peur vangen)

paling peuren (met de peur vangen)

mit dem Pödder Aale fangen

zeu·ren <zeurde, h. gezeurd> [zørə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zeuren:

zeuren (zaniken)

nörgeln pej.

zeuren (dreinen)

quengeln pej.

zeuren (aan het hoofd malen)

(jdm) in den Ohren liegen

wil je niet zo aan mijn kop zeuren

hör auf zu quengeln

zij zeuren om hun zakgeld

sie liegen einem ständig wegen ihres Taschengeldes in den Ohren

hij zeurt maar over zijn kwaaltjes

er nörgelt dauernd über seine Wehwehchen

2. zeuren muz.:

zeuren (eentonig geluid voortbrengen)

zeuren (mensen)

3. zeuren (vals spelen):

een zeurende pijn

ein bohrender Schmerz

beu·ren <beurde, h. gebeurd> [børə(n)] CZ. cz. przech.

tu·ren <tuurde, h. getuurd> [tyrə(n)] CZ. cz. nieprzech.

turen (zoekend)

turen (zoekend)

turen (strak kijkend)

op [o. naar ] iets turen

nach etw C. spähen

zitten turen przen.

te·vo·ren [təvorə(n)] PRZYSŁ.

1. tevoren (vroeger):

zuvor

de dag tevoren

de dag tevoren

een maand tevoren

einen Monat zuvor

groter dan ooit tevoren

größer als je zuvor

2. tevoren (vooraf):

van tevoren betalen

im Voraus bezahlen

van tevoren betalen

ik waarschuw je van tevoren

ich warne dich im Voraus

dat had u mij van tevoren moeten zeggen

das hätten Sie mir vorher sagen müssen

sleu·ren² <sleurde, h. gesleurd> [slørə(n)] CZ. cz. przech.

sleuren (ruw slepen)

sleuren (over langere afstand schuivend slepen)

iems naam door het slijk sleuren przen.

jds Namen durch den Schmutz ziehen

ze sleurden hem de auto in

sie zerrten ihn ins Auto

speu·ren¹ <speurde, h. gespeurd> [spørə(n)] CZ. cz. przech.

speuren (bemerken)

speuren jacht

onraad speuren

Unrat wittern form.

onraad speuren

misstrauisch werden

kleu·ren¹ <kleurde, h. gekleurd> [klørə(n)] CZ. cz. przech.

1. kleuren (kleur geven aan):

iets zwart kleuren

2. kleuren (met kleur invullen):

prentjes om te kleuren

Bilder zum Ausmalen

3. kleuren przen. (overdrijven):

subjektiv darstellen [o. wiedergeben]

feiten sterk kleuren

Tatsachen sehr subjektiv darstellen

4. kleuren (laten blozen):

schaam kleurde haar wangen

ihre Wangen röteten sich vor Scham

pleu·ren <pleurde, h. gepleurd> [plørə(n)] CZ. cz. przech.

teu·gel <teugel|s> [tøɣəl] RZ. r.m.

Zügel r.m.

een paard de teugel aandoen

einem Pferd die Zügel anlegen

de teugels aanhalen przen.

die Zügel straffer anziehen

de teugel kort houden przen.

die Zügel kurz halten

iem de teugels uit handen nemen przen.

jdm das Heft aus der Hand nehmen

de teugel(s) vieren ook przen.

die Zügel schleifen lassen

du·ren <duurde, h. geduurd> [dyrə(n)] CZ. cz. nieprzech.

dat duurde en duurde maar

das dauerte eine Ewigkeit

de overtocht duurt een maand

die Überfahrt dauert einen Monat

dat zal mijn tijd wel duren

solange ich lebe, wird das schon noch so bleiben

hu·ren <huurde, h. gehuurd> [hyrə(n)] CZ. cz. przech.

1. huren (een zaak):

een huis huren

ein Haus mieten

2. huren (een persoon):

in Dienst nehmen

een kok huren

einen Koch in Dienst nehmen

ku·ren¹ [kyrə(n)] RZ. l.mn.

Launen l.mn.

Mucken l.mn. pot.

de motor heeft kuren

der Motor hat seine Mucken [o. Tücken]

hij heeft altijd van die vreemde kuren

er hat immer solche Mucken [o. Launen]

lu·ren [lyrə(n)] RZ. l.mn.

iem in de luren leggen pot.

jdn hineinlegen [o. (he)reinlegen]

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski