W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gekkin“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·ˈmein: przymiotnik i przysłówek
ge·nu·ˈin: przymiotnik i przysłówek
Pek·ˈtin: rzeczownik
ge·ˈkannt: czasownik
ge·ˈkonnt: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈknif·fen: czasownik
Ge·ˈbein: rzeczownik
ge·ˈknickt: przymiotnik i przysłówek
ge·ˈkom·men: czasownik
ge·ˈring: przymiotnik i przysłówek
ˈMek·ka: rzeczownik
ˈge·gen: przyimek

Widzisz podobne wyniki: Pektin , genuin , gemein , gekonnt , gekannt , gekniffen , gegen , Mekka , gering , gekommen , geknickt i Gebein

ge·ˈmein [gəˈm͜ain] PRZYM.

4. gemein:

gemein BOT., ZOOL.

gewoon

gemein BOT., ZOOL.

gemeen

der gemeine Mann veraltet

de gemene [o. gewone] man

das gemeine Volk veraltet

het gewone volk

das gemeine Volk veraltet

de goegemeente

ge·nu·ˈin [genuˈiːn] PRZYM. podn.

genuin

echt

genuin

zuiver

Pek·ˈtin <Pektin, Pektine> [pɛkˈtiːn] RZ. r.n. CHEM.

Pektin

pectine

ge·ˈkannt [gəˈkant] CZ.

gekannt im. cz. przeszł. von kennen

Zobacz też kennen

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

kennen

kennen

kennen

omtrent iem of iets op de hoogte zijn [o. bekend zijn] [o. iets weten]

etw/jdn kennen lernen

iets/iem leren kennen

du wirst mich noch kennen lernen! pot.

dat zal ik je nog betaald zetten!

es freut mich, Sie kennen zu lernen!

aangenaam kennis te maken!

die beiden kennen sich nicht mehr

die twee spreken niet meer met elkaar

da kenne ich nichts!

in dit opzicht stoor ik me aan niets!

seine Pappenheimer kennen

z'n volkje [o. z'n pappenheimers] kennen

den Rummel kennen pot.

zich niets laten wijsmaken

woher kennen wir uns?

waar hebben we elkaar al eerder ontmoet?

sich vor Wut nicht mehr kennen

buiten zichzelf zijn van woede

2. kennen (erkennen):

kennen

kennen

kennen

herkennen

kennen

identificeren

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

kennen

kennen

kennen

hebben

kein Maß kennen

van geen maat weten

kein Ziel kennen

geen doel hebben

ge·ˈkonnt¹ [gəˈkɔnt] PRZYM.

gekonnt

kundig

gekonnt

vakkundig

gekonnt

deskundig

gekonnt

knap

eine gekonnte Arbeit

een knap stuk(je) [o. staaltje] werk

ge·ˈknif·fen [gəˈknɪfn] CZ.

gekniffen im. cz. przeszł. von kneifen¹, kneifen²

Zobacz też kneifen , kneifen

ˈknei·fen² <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. przech.

1. kneifen:

kneifen

(k)nijpen

der Bauch kneift ihn pot. przen.

hij heeft krampen in zijn buik

2. kneifen (die Augen oder Lippen):

kneifen

toeknijpen

3. kneifen NAUT.:

kneifen

knijpen

ˈknei·fen¹ <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. kneifen (zwicken):

kneifen

knellen

kneifen

klemmen

die Hose kneift

die broek knelt [o. zit te strak]

2. kneifen pot.:

kneifen

'm knijpen

kneifen

achteruitkrabbelen

3. kneifen SPORT (zurückscheuen):

kneifen

ontwijken

Ge·ˈbein <Gebein(e)s, Gebeine> [gəˈb͜ain] RZ. r.n.

Gebein

gebeente r.n.

Gebein

beenderen

seine Gebeine podn.

zijn stoffelijk overschot [o. gebeente]

seine Gebeine veraltet

zijn gebeente [o. beenderen]

ge·ˈknickt [gəˈknɪkt] PRZYM. pot.

geknickt

gedesillusioneerd

geknickt

sip

ge·ˈkom·men CZ.

gekommen im. cz. przeszł. von kommen

Zobacz też kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommen (ankommen, erreichen):

kommen

komen

kommen

aankomen

kommen

bereiken

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! pot. iron.

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

op jaren komen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

thuiskomen

er kommt nach dem Vater pot. przen.

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

weer bijkomen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

tot rede komen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

gebeuren

kommen (eintreten)

verschijnen

der Abend kommt

de avond valt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen pot.

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen przen.

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! pot.

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

kommen

verliezen

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

kommen

komen uit

kommen

stammen van

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

kommen

horen

kommen

thuishoren

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

kommen

kosten

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen przysł.

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst przysł.

die het eerst komt, het eerst maalt

ge·ˈring [gəˈrɪŋ] PRZYM.

1. gering (unerheblich, unbedeutend):

gering

gering

gering

weinig

gering

klein

kein Geringerer als er

niem minder dan hij

in gering(er)em Grade

in mindere mate

nicht im Geringsten

niet in het minst

nicht im Geringsten

helemaal niet

nicht die geringste Lust

niet de minste zin [o. lust]

nicht das Geringste tun

helemaal niets doen

nicht das Geringste tun

geen klap doen [o. uitvoeren]

2. gering (niedrig):

gering

laag

gering

gering

jdn gering schätzen/achten

iem minachten/geringschatten

ˈMek·ka <Mekkas, Mekkas> [ˈmɛka] RZ. r.n. meist l.poj. przen.

Mekka

mekka

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PRZYIM. +B.

1. gegen (wider):

gegen SPORT

tegen

gegen PR.

in strijd met

gegen PR.

tegen … in

gegen bar

(à) contant

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalven

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalf uur

2. gegen (entgegen):

gegen

naar

gegen

in de richting van

gegen Westen

naar het westen

gegen Westen

in westelijke richting

3. gegen (gegenüber):

gegen

tegenover

gefühllos gegen jdn

gevoelloos tegenover iem

4. gegen (verglichen mit):

gegen

in vergelijking met

gegen

(vergeleken) bij

gegen seinen Vater ist er …

in vergelijking met [o. vergeleken bij] zijn vader is hij …

5. gegen veraltet (für):

gegen

voor

gegen

jegens

meine Abneigung gegen ihn

mijn afkeer van hem

aufmerksam/freundlich/herzlich gegen jdn

attent/vriendelijk/hartelijk voor iem

gefühllos gegen Schmerzen

ongevoelig [o. gevoelloos] voor pijn

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	kenne
du	kennst
er/sie/es	kennt
wir	kennen
ihr	kennt
sie	kennen

Tłumaczenia dla hasła „gekkin“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ge·ˈmein [gəˈm͜ain] PRZYM.

1. gemein:

2. gemein veraltet podn. (gemeinsam):

3. gemein veraltet (allgemein gültig):

4. gemein:

ge·nu·ˈin [genuˈiːn] PRZYM. podn.

Pek·ˈtin <Pektin, Pektine> [pɛkˈtiːn] RZ. r.n. CHEM.

ge·ˈkannt [gəˈkant] CZ.

gekannt im. cz. przeszł. von kennen

Zobacz też kennen

ˈken·nen <kannte, gekannt> [ˈkɛnən] CZ. cz. przech.

1. kennen (bekannt sein (mit etw/jdm)):

2. kennen (erkennen):

3. kennen (etw (als verbindlich) anerkennen):

ge·ˈkonnt1 [gəˈkɔnt] PRZYM.

ge·ˈknif·fen [gəˈknɪfn] CZ.

gekniffen im. cz. przeszł. von kneifen¹, kneifen²

Zobacz też kneifen , kneifen

ˈknei·fen2 <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. przech.

1. kneifen:

2. kneifen (die Augen oder Lippen):

3. kneifen NAUT.:

ˈknei·fen1 <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. kneifen (zwicken):

2. kneifen pot.:

3. kneifen SPORT (zurückscheuen):

Ge·ˈbein <Gebein(e)s, Gebeine> [gəˈb͜ain] RZ. r.n.

ge·ˈknickt [gəˈknɪkt] PRZYM. pot.

ge·ˈkom·men CZ.

gekommen im. cz. przeszł. von kommen

Zobacz też kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommen (ankommen, erreichen):

2. kommen:

3. kommen (verlieren):

4. kommen (stammen):

5. kommen (gehören):

6. kommen (kosten):

ge·ˈring [gəˈrɪŋ] PRZYM.

1. gering (unerheblich, unbedeutend):

2. gering (niedrig):

ˈMek·ka <Mekkas, Mekkas> [ˈmɛka] RZ. r.n. meist l.poj. przen.

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PRZYIM. +B.

1. gegen (wider):

2. gegen (entgegen):

3. gegen (gegenüber):

4. gegen (verglichen mit):

5. gegen veraltet (für):

Przeszukaj słownik

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ge·ˈkonnt¹ [gəˈkɔnt] PRZYM.

ˈknei·fen² <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. przech.

ˈknei·fen¹ <kniff, gekniffen> [ˈkn͜aifn̩] CZ. cz. nieprzech.