Tłumaczenia dla hasła „zufließen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈzu·fas·sen CZ. cz. nieprzech.

1. zufassen:

zufassen

toegrijpen

2. zufassen:

zufassen

ingrijpen

zufassen

meehelpen

ˈauf·es·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. aufessen:

aufessen

(helemaal) opeten

2. aufessen pot.:

aufessen

leegeten

ˈzu·mes·sen CZ. cz. przech. niereg. podn.

zumessen

toemeten

zumessen

doseren

etw C. keine Bedeutung zumessen

aan iets geen betekenis hechten [o. toekennen]

jdm die Schuld zumessen przen.

iem de schuld geven

die ihm zugemessene Zeit

de hem toegemeten tijd

zu·ˈfrie·den·las·sen CZ. cz. przech.

zufriedenlassen

met rust laten

zufriedenlassen

niet lastigvallen

lass mich endlich mit deinem Gejammer zufrieden!

val mij in godsnaam niet langer lastig met je gejammer!

ˈaus·mes·sen CZ. cz. przech. niereg.

ausmessen

opmeten

ausmessen

uitmeten

ˈab·mes·sen CZ. cz. przech. niereg.

1. abmessen (ausmessen):

abmessen

(af)meten

abmessen

opmeten

2. abmessen (abschätzen):

abmessen

afmeten

abmessen

schatten

abmessen

beoordelen

be·ˈmes·sen¹ CZ. cz. przech. niereg.

bemessen

vaststellen

bemessen

bepalen

die Frist war kurz bemessen

de (voorziene) termijn was kort

be·ˈses·sen [bəˈzɛsn̩] PRZYM.

besessen

bezeten

besessen (fanatisch)

verwoed

besessen (fanatisch)

fervent

er·ˈmes·sen [-ˈmɛsn̩] CZ. cz. przech.

ermessen

(in zijn volle omvang) beseffen [o. begrijpen] [o. overzien]

daran ermisst sich seine Bedeutung

daaraan is zijn betekenis af te meten

Er·ˈmes·sen <Ermessens> [-ˈmɛsn̩] RZ. r.n. kein l.mn. podn.

Ermessen

oordeel r.n.

Ermessen

goeddunken r.n.

aus [o. nach ] eigenem Ermessen handeln

naar eigen goeddunken [o. gevoelen] handelen

ich stelle es in dein (freies) Ermessen

ik laat het aan je eigen beoordeling over

nach menschlichem Ermessen

menselijkerwijs (gesproken)

ge·ˈges·sen [gəˈgɛsn] CZ.

gegessen im. cz. przeszł. von essen¹, essen²

Zobacz też essen , essen

ˈes·sen² <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

essen

eten

essen gehen

gaan eten

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

zu Abend essen

de avondmaaltijd gebruiken

ˈes·sen¹ <isst, aß, gegessen> [ˈɛsn̩] CZ. cz. przech.

essen

eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

met hem is het kwaad kersen eten

es wird nichts so heiß gegessen, wie es gekocht wird przysł.

de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend

ge·ˈmes·sen¹ [gəˈmɛsn̩] PRZYM.

1. gemessen podn. (würdig langsam):

gemessen

waardig

gemessen

afgemeten

gemessen

plechtstatig

2. gemessen (passend):

gemessen

passend

gemessen

gepast

3. gemessen veraltet (reserviert):

gemessen

gereserveerd

gemessen

ingehouden

4. gemessen veraltet (streng):

gemessen

strikt

ge·ˈses·sen [gəˈzɛsn̩] CZ.

gesessen im. cz. przeszł. von sitzen

Zobacz też sitzen

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. sitzen:

sitzen

zitten

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

arrogant zijn

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen pot. selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen pot.

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen pot.

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen pot.

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

sitzen

zitten

sitzen

verblijven

sitzen

wonen

3. sitzen (von Sachen):

sitzen

zitten

sitzen

zich bevinden

sitzen

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben pot.

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

sitzen

van buiten kennen

sitzen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

die les ken ik

5. sitzen (treffen):

sitzen

raak zijn

das saß! pot.

dat was raak!

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

sitzen

gaan zitten

in·ˈdes·sen¹ [ɪnˈdɛsn̩] PRZYSŁ.

1. indessen:

indessen

intussen

indessen

ondertussen

2. indessen:

indessen

evenwel

indessen

echter

indessen

maar

jeder war nett zu ihm, er blieb indessen verdrießlich

iedereen was aardig voor hem, hij bleef evenwel korzelig

ˈmit·es·sen CZ. cz. nieprzech.

mitessen

mee-eten

ˈstres·sen [ˈʃtrɛsn̩] CZ. cz. przech. pot.

stressen

zwaar belasten

stressen

een (zware) stress uitoefenen

ver·ˈses·sen [fɛɐ̯ˈzɛsn̩] PRZYM.

versessen auf

tuk [o. verzot] [o. gek] op

ˈbei·mes·sen CZ. cz. przech. niereg.

beimessen

toekennen [o. toeschrijven] (aan)

beimessen

hechten

beimessen

geven

einer Angelegenheit besondere/geringe Bedeutung beimessen

een zaak een bijzondere/geringe betekenis toekennen

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Alle vier sind recht kleine Bäche mit einer Länge zwischen zweieinhalb und etwas über vier Kilometern, die aber durch ausgebildete Seitentäler zufließen.

de.wikipedia.org

Je nachdem, ob gerade mehr oder weniger Wasser zufloss, wurde mehr die eine oder die andere Form gebildet.

de.wikipedia.org

Damit wäre ohne Zinseffekt der Steuervorteil aufgezehrt, allerdings ist der steuerliche Effekt über die Abschreibungen in den Vorjahren zugeflossen.

de.wikipedia.org

Dies geschieht mit Hilfe von Schlitzschächten, durch die das Wasser dem Grundwasser wieder zufließt.

de.wikipedia.org

Schon zwischen 1988 und 2007 konnten die Steuerzahler entscheiden, ob 0,5 % der Lohn- beziehungsweise Einkommensteuern kirchlichen oder anderen Zwecken zufließen sollen.

de.wikipedia.org

Da Kapital- und Mieterträge auch Privathaushalten zufließen, ist der Kapitalertrag um diesen Bestandteil zu bereinigen.

de.wikipedia.org

Nicht zu den Betriebseinnahmen bei dieser Form der Gewinnermittlung gehören die Geldbeträge, die durch die Aufnahme eines Darlehens zugeflossen sind.

de.wikipedia.org

Außerdem wurde er Kommendatarabt dreier Abteien, deren Einkünfte ihm zuflossen.

de.wikipedia.org

Die erwirtschafteten Einsparungen konnte er legal dem eigenen Vermögen zufließen lassen.

de.wikipedia.org

Eine in gleicher Höhe zu zahlende Geldauflage soll sozialen Projekten zufließen.

de.wikipedia.org