niderlandzko » niemiecki

or·de·nen <ordende, h. geordend> [ɔrdənə(n)] CZ. cz. przech.

3. ordenen (netjes opknappen):

ver·die·nen1 <verdiende, h. verdiend> [vərdinə(n)] CZ. cz. przech.

ver·dun·nen1 <verdunde, i. verdund> [vərdʏnə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. verdunnen (slijten):

ver·dwe·nen CZ.

1. verdwenen 3. os. l.mn. cz. prz. van verdwijnen

2. verdwenen volt. deelw. van verdwijnen

Zobacz też verdwijnen

be·re·ke·nen <berekende, h. berekend> [bərekənə(n)] CZ. cz. przech.

2. berekenen (in rekening brengen):

4. berekenen (voor- en nadeel afwegen van):

ver·de·len1 <verdeelde, h. verdeeld> [vərdelə(n)] CZ. cz. przech.

2. verdelen (in delen afmeten):

3. verdelen (uitdelen; evenwichtig spreiden):

her·den·ken <herdacht, h. herdacht> [hɛrdɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. herdenken (de herinnering vieren):

gedenken +D.

3. herdenken (zich weer in gedachten brengen):

ver·del·gen <verdelgde, h. verdelgd> [vərdɛlɣə(n)] CZ. cz. przech.

ver·den·ken <verdacht, h. verdacht> [vərdɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

ver·der·ven <verdierf, h. verdorven> [vərdɛrvə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski