Tłumaczenia dla hasła „Tages“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

tag·gen [tɛɡə(n)] CZ. cz. przech.

taggen

taggen

le·ges [leɣɛs] RZ. l.mn.

leges

Gebühren l.mn.

tag <tag|s> [tɛːk] RZ. r.m.

1. tag (graffiti):

tag

Tag r.n.

2. tag (code):

tag

Tag r.n.

eta·ge <etage|s> [etaʒə] RZ. r.ż.

etage

Etage r.ż.

etage

Stockwerk r.n.

etage

Stock r.m.

op de eerste etage

in [o. auf] der ersten Etage

op de eerste etage

im ersten Stock

sta·ge <stage|s> [staʒə] RZ. r.ż.

stage

Praktikum r.n.

stage (op proef)

Probezeit r.ż.

stage lopen

ein Praktikum machen

voor het leraarschap stage lopen

sein Referendariat machen

tas <tas|sen> [tɑs] RZ. r.ż.

tas (zak, kleine koffer)

Tasche r.ż.

tas (van zacht materiaal)

Beutel r.m.

tas (akte-, schooltas)

Mappe r.ż.

een tas vol boeken

eine Tasche voller Bücher

de plastic tas

der Plastikbeutel

de plastic tas

die Plastiktüte

ta·bel <tabel|len> [tabɛl] RZ. r.ż.

tabel

Tabelle r.ż.

tabel

Tafel r.ż.

tabel (staat)

Verzeichnis r.n.

ta·fel <tafel|s, tafel|en> [tafəl] RZ. r.ż.

1. tafel:

tafel (meubel)

Tisch r.m.

tafel (groot, feestelijk)

Tafel r.ż.

de groene tafel

der grüne Tisch

een inklapbare/uittrekbare tafel

ein Klapptisch/Ausziehtisch

om de tafel gaan zitten przen.

sich mit jdm an einen Tisch setzen

bezwaren onder de tafel schuiven przen.

Beschwerden unter den Teppich kehren

geld op tafel leggen przen.

Geld hinblättern [o. lockermachen] pot.

een tafel reserveren [o. bespreken ]

einen Tisch reservieren [o. bestellen]

ter tafel komen przen.

zur Sprache kommen

iets van [o. onder ] de tafel vegen przen.

etw (einfach) vom Tisch wischen

een tafel voor zes personen

ein Tisch für sechs Personen

2. tafel:

tafel (tabel, register)

Tabelle r.ż.

tafel (getallen)

Zahlentafel r.ż.

de tafel van het kadaster

das Grundbuch

de tafels van vermenigvuldiging (tot 10)

das kleine Einmaleins

de tafels van vermenigvuldiging (tot 20)

das große Einmaleins

3. tafel (dis):

tafel

Tisch r.m.

tafel

Tafel r.ż. form.

aan tafel gaan

sich zu Tisch setzen

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

men sprak er aan tafel over

man sprach bei Tisch darüber

van tafel gaan

vom Tisch aufstehen

4. tafel (personen om een tafel):

tafel

Tisch r.m.

de tafel bedienen

den Tisch bedienen

de hele tafel moest lachen

der ganze Tisch musste lachen

5. tafel (plaat):

tafel

Tafel r.ż.

de twaalf tafelen

die Gesetzestafeln l.mn.

de tafel des heren

der Tisch des Herrn

ta·kel <takel|s> [takəl] RZ. r.n. of r.m.

1. takel scheepv.:

takel (werktuig tot verplaatsing van lasten)

Flaschenzug r.m.

takel (zwaar)

Takel r.n.

2. takel scheepv. (uitrusting van een zeilschip):

takel

Takel r.n.

takel

Takelage r.ż.

takel

Takelwerk r.n.

taks <taks|en> [tɑks] RZ. r.ż.

taks

Quantum r.n.

ta·len <taalde, h. getaald> [talə(n)] CZ. cz. nieprzech.

talen

sich kümmern um

er niet naar talen

nicht im Entferntesten daran denken

hij taalde niet naar zijn familie

er kümmerte sich nicht um seine Familie

zij hebben nooit naar luxe getaald

auf Luxus legten sie keinen Wert