niderlandzko » niemiecki

aan·bran·den2 <brandde aan, i. aangebrand> [ambrɑndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan·ge·klaag·de <aangeklaagde|n> [aŋɣəklaɣdə] RZ. r.m. en r.ż.

Angeklagte(r) r.ż. (r.m.)

aan·ge·bo·ren [aŋɣəborə(n)] PRZYM.

1. aangeboren (ingeboren):

2. aangeboren (door, met de geboorte verkregen):

aan·ge·daan [aŋɣədan] PRZYM.

1. aangedaan (bewogen):

aan·staan·de1 <aanstaande|n> [anstandə] RZ. r.m. en r.ż.

Zukünftige(r) r.ż. (r.m.)

aan·ge·ven <gaf aan, h. aangegeven> [aŋɣevə(n)] CZ. cz. przech.

1. aangeven (overhandigen):

3. aangeven (ter kennis brengen van de overheid):

aan·ge·naam <aangename, aangenamer, aangenaamst> [aŋɣənam] PRZYM.

aan·ge·zien [aŋɣəzin] SPÓJ.

aan·ge·legd [aŋɣəlɛxt] PRZYM.

1. aangelegd (in een vorm gebracht):

2. aangelegd (aanleg hebbende voor):

aan·ge·te·kend [aŋɣətekənt] PRZYM.

aan·ge·sla·gen [aŋɣəslaɣə(n)] PRZYM.

1. aangeslagen (uit zijn evenwicht gebracht):

2. aangeslagen SPORT:

3. aangeslagen (met aanslag bedekt):

aan·ge·trouwd [aŋɣətrɑut] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski