Tłumaczenia dla hasła „aankomende“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

aan·ko·mend [aŋkomənt] PRZYM.

1. aankomend (nog niet volwassen):

aankomend

heranwachsend

2. aankomend (nog niet volleerd):

aankomend

angehend

3. aankomend (aanstaand):

aankomend

kommend

aan·ko·men¹ <kwam aan, i. aangekomen> [aŋkomə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. aankomen (arriveren):

aankomen

(an)kommen

de boeken zijn aangekomen

die Bücher sind angekommen

op het vliegveld aankomen

am Flughafen ankommen

2. aankomen (het doel treffen):

aankomen

treffen

die klap kwam aan

der (Schlag) hat (aber) gesessen

3. aankomen (komen aanzetten, naderen):

aankomen

kommen

je hoeft met zulke grapjes bij mij niet aan te komen

mit solchen Späßen brauchst du mir nicht zu kommen

hij zal je zien aankomen! iron.

da wird er sich aber freuen!

een botsing zien aankomen

einen Zusammenstoß kommen sehen

4. aankomen ((bij toeval) aanraken):

aankomen

berühren

nergens [o. niet ] aankomen!

bitte nicht berühren!

5. aankomen (in gewicht toenemen):

aankomen

zunehmen

ik ben vijf pond aangekomen

ich habe fünf Pfund (an Gewicht) zugenommen

6. aankomen (neerkomen):

aankomen

ankommen

alles komt op hem aan

alles wird ihm überlassen

het op een scheiding laten aankomen

es auf eine Scheidung ankommen lassen

aan·ko·pen <kocht aan, h. aangekocht> [aŋkopə(n)] CZ. cz. przech.

aankopen

kaufen

aankopen

anschaffen

aankopen

erwerben

een bankstel aankopen

sich C. eine Couchgarnitur anschaffen

aan·komst [aŋkɔmst] RZ. r.ż. geen l.mn.

aankomst

Ankunft r.ż.

de dag van aankomst

der Anreisetag

aankomst in Hamburg om 12 uur

Hamburg an um 12 Uhr

de plaats van aankomst

der Ankunftsort

aan·koe·ken <koekte aan, i. aangekoekt> [aŋkukə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aankoeken

(sich) ansetzen

het eten was aangekoekt

das Essen hatte (sich) angesetzt

die pan koekt snel aan

dieser Topf brennt leicht an

aan·kle·den <kleedde aan, h. aangekleed> [aŋkledə(n)] CZ. cz. przech.

1. aankleden (kleding aantrekken):

aankleden

ankleiden

2. aankleden (versieren):

aankleden

dekorieren

een verhaal mooi aankleden

eine Geschichte ausschmücken

3. aankleden (inrichten):

aankleden

ausstatten

aan·kno·pen¹ <knoopte aan, h. aangeknoopt> [aŋknopə(n)] CZ. cz. przech.

1. aanknopen:

aanknopen (vastknopen)

festbinden

aanknopen (vastknopen)

festknoten

aanknopen (met een knoop)

anknöpfen

2. aanknopen:

aanknopen (beginnen met)

anknüpfen

aanknopen (beginnen met)

beginnen

aanknopen (onderhandelingen)

aufnehmen