Tłumaczenia dla hasła „ambten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

na·me·ten <mat na, h. nagemeten> [nametə(n)] CZ. cz. przech.

nameten

nachmessen

amb·te·naar <ambte|naren, ambtenaar|s> [ɑmtənar] RZ. r.m.

ambtenaar

Beamte(r) r.m.

bosbouwkundig ambtenaar

Forstbeamte(r)

burgerlijk [o. civiel ] ambtenaar

Zivilbeamte(r)

ambtenaar in vaste dienst

Beamte(r) auf Lebenszeit

ambtenaar in tijdelijke dienst

Beamte(r) auf Zeit

ambtenaar bij het Openbaar Ministerie

Beamte(r) bei der Staatsanwaltschaft

ambtenaar van de gerechtelijke politie

Kriminalbeamte(r)

rechterlijk ambtenaar

Gerichtsbeamte(r)

rechterlijk ambtenaar

Justizbeamte(r)

de rechtspositie van de ambtenaar

das Beamtenverhältnis

ambtenaar van de burgerlijke stand

Standesbeamte(r)

ambtenaar van de veiligheidsdienst

Sicherheitsbeamte(r)

ambt <ambt|en> [ɑmt] RZ. r.n.

ambt

Amt r.n.

een ambt aanvaarden/neerleggen

ein Amt antreten/von einem Amt zurücktreten

het ambt van burgemeester

das Amt eines Bürgermeisters

het ambt van burgemeester

das Bürgermeisteramt

in het ambt staan

im Amt sein

in een publiek ambt zijn

im öffentlichen Dienst sein

uit hoofde van zijn ambt

kraft seines Amtes

amen [amə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

amen

Amen r.n.

ja en amen (op iets) zeggen przen.

Ja und Amen (zu etw) sagen

van eeuwigheid tot amen

endlos lange

ambts·eed <ambts|eden> [ɑm(t)set] RZ. r.m.

ambtseed

Amtseid r.m.

ambtseed

Diensteid r.m.

amb·te·na·res <ambtenares|sen> [ɑmtənarɛs] RZ. r.ż.

ambtenares forma żeńska od ambtenaar

Zobacz też ambtenaar

amb·te·naar <ambte|naren, ambtenaar|s> [ɑmtənar] RZ. r.m.

ambtenaar

Beamte(r) r.m.

bosbouwkundig ambtenaar

Forstbeamte(r)

burgerlijk [o. civiel ] ambtenaar

Zivilbeamte(r)

ambtenaar in vaste dienst

Beamte(r) auf Lebenszeit

ambtenaar in tijdelijke dienst

Beamte(r) auf Zeit

ambtenaar bij het Openbaar Ministerie

Beamte(r) bei der Staatsanwaltschaft

ambtenaar van de gerechtelijke politie

Kriminalbeamte(r)

rechterlijk ambtenaar

Gerichtsbeamte(r)

rechterlijk ambtenaar

Justizbeamte(r)

de rechtspositie van de ambtenaar

das Beamtenverhältnis

ambtenaar van de burgerlijke stand

Standesbeamte(r)

ambtenaar van de veiligheidsdienst

Sicherheitsbeamte(r)

amb·te·na·rij [ɑmtənarɛi] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. ambtenarij (bureaucratie):

ambtenarij

Bürokratie r.ż.

2. ambtenarij (ambtenaren):

ambtenarij

Beamtenschaft r.ż.

ambtenarij

Beamtentum r.n.

ambt·ge·noot <ambtge|noten> [ɑmtxənot] RZ. r.m.

ambtgenoot

Amtskollege r.m.

ambtgenoot (m.b.t. de kerk)

Amtsbruder r.m.

ambt·ge·no·te RZ. r.ż.

ambtgenote forma żeńska od ambtgenoot

Zobacz też ambtgenoot

ambt·ge·noot <ambtge|noten> [ɑmtxənot] RZ. r.m.

ambtgenoot

Amtskollege r.m.

ambtgenoot (m.b.t. de kerk)

Amtsbruder r.m.

am·bi·tie <ambitie|s> [ɑmbi(t)si] RZ. r.ż.

1. ambitie (eerzucht):

ambitie

Ehrgeiz r.m.

ambitie form.

Ambition r.ż.

zijn ambities gingen uit naar een professoraat

seine Ambitionen richteten sich auf eine Professur

2. ambitie (ijver):

ambitie

Eifer r.m.

de leerlingen toonden niet veel ambitie

die Schüler zeigten nicht viel Lerneifer

3. ambitie (lust):

ambitie

Lust r.ż.

ambitie

Freude r.ż.

er was niet veel ambitie bij die verkoping

beim Verkauf zeigte sich keine große Kauflust

be·amb·te <beambte|n, beambte|s> [bəɑmtə] RZ. r.m. en r.ż.

beambte (in overheidsdienst)

Beamte(r) r.ż. (r.m.)

beambte (employé)

Angestellte(r) r.ż. (r.m.)

ama·teur <amateur|s> [amatør] RZ. r.m.

amateur

Amateur r.m.

stelletje amateurs pej.

Dilettanten l.mn.