W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „bösen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

bok·sen: czasownik
bot·sen: czasownik
bo·den: czasownik
bo·gen: czasownik
bo·men: czasownik
bo·ren: czasownik
bo·ven: przysłówek
bos·bes: rzeczownik
hos·sen: czasownik
los·sen: czasownik
ros·sen: czasownik
tos·sen: czasownik
boe·nen: czasownik
bob·ben: czasownik
bos·je: rzeczownik
bos·rand: rzeczownik
bos·kap: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: botsen , boksen , boven , boren , bomen , bogen , boden , bobben , boenen , tossen , rossen , lossen , hossen , bosbes , bosje , bosrand i boskap

bok·sen¹ <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] CZ. cz. przech.

het voor elkaar boksen

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. botsen (met een schok aankomen tegen):

zusammenprallen

zusammenstoßen

tegen een lantaarnpaal botsen

an [o. gegen] einen Laternenpfahl prallen

twee wagens botsten tegen elkaar

zwei Wagen stießen zusammen

2. botsen przen.:

aufeinanderstoßen

aufeinanderprallen

bo·den CZ.

boden 3. os. l.mn. cz. prz. van bieden

Zobacz też bieden

bie·den <bood, h. geboden> [bidə(n)] CZ. cz. przech.

bieden (toesteken ook)

bieden ook kaarten

iem de arm bieden

jdm den Arm bieten [o. hinhalten]

iem de hand bieden

jdm die Hand reichen

iem de helpende hand bieden przen.

jdm zur [o. an die] Hand gehen

een gevaar het hoofd bieden

einer Gefahr C. begegnen

meer dan een ander bieden

jdn überbieten

bo·gen¹ <boogde, h. geboogd> [boɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

op iets kunnen bogen

sich einer Sache D. rühmen können

het instituut kan op een rijke traditie bogen

das Institut hat eine reiche Tradition aufzuweisen [o. vorzuweisen]

bo·men¹ <boomde, h. geboomd> [bomə(n)] CZ. cz. nieprzech. (praten)

Probleme wälzen

bo·ren¹ <boorde, h. geboord> [borə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. boren (met een boor werken):

naar aardolie boren

nach Erdöl bohren

2. boren (door iets heen, in iets dringen):

3. boren (zich hoog verheffen):

4. boren (geluiden, licht, de blik):

een lichtstraal boorde door de nevel

ein Lichtstrahl fiel durch den Nebel

bo·ven¹ [bovə(n)] PRZYSŁ.

1. boven (op een hoger gelegen plaats):

boven ook przen.

oben

boven aan de lijst

obenan auf der Liste

naar boven gaan

hij is boven over het dak geklommen

er ist über das Dach geklettert

hij is de operatie te boven

er hat die Operation überstanden

dat gaat mijn verstand te boven

das geht über meinen Verstand

hij is het verlies te boven (gekomen)

er hat den Verlust überwunden

tot boven aan toe

van boven tot onderen

von oben bis unten

iets van boven af beginnen

etw von oben her beginnen

boven was het uitzicht fantastisch

oben war die Aussicht fantastisch

2. boven:

boven (op de bovenverdieping)

oben

boven (naar boven; naar spreker toe)

boven (van spreker vandaan)

iem boven laten

jdn heraufkommen lassen

iem boven laten pot.

jdn herauflassen

3. boven (aan de oppervlakte):

Oranje boven!

bos·bes <bosbes|sen> [bɔzbɛs] RZ. r.ż.

Waldbeere r.ż.

blauwe bosbessen

Heidelbeeren l.mn.

blauwe bosbessen

Blaubeeren l.mn.

rode bosbessen

Preiselbeeren l.mn.

hos·sen <hoste, h. gehost> [hɔsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

untergehakt in einer Reihe tanzen

los·sen <loste, h. gelost> [lɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. lossen:

lossen (ontladen)

lossen (ontladen)

lossen (ontladen)

lossen (van een schip)

een wagen lossen

einen Wagen abladen [o. ausladen]

2. lossen (afschieten):

een schot lossen

einen Schuss abfeuern

3. lossen (aflossen):

een pand lossen

ein Pfand einlösen

ros·sen¹ <roste, h. gerost> [rɔsə(n)] CZ. cz. przech.

rossen (paard kammen: met kam en borstel)

rossen (paard kammen: met borstel)

tos·sen <toste, h. getost> [tɔsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

die Seitenwahl vornehmen

boe·nen <boende, h. geboend> [bunə(n)] CZ. cz. przech.

1. boenen (glanzend wrijven):

wichsen pot.

2. boenen (schrobben):

bob·ben <bobde, h./i. gebobd> [bɔbə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bos·je <bosje|s> [bɔʃə] RZ. r.n.

1. bosje:

bosje (bundeltje: niet gebonden)

Büschel r.n.

bosje (bundeltje: bijeengebonden)

Bündel r.n.

bosje (bundeltje: bloemen, peterselie)

Sträußchen r.n.

bij bosjes przen.

een bosje haar/gras

ein Haar-/Grasbüschel

in bosjes bijeenbinden

2. bosje (klein woud):

Wäldchen r.n.

3. bosje (groep struiken):

Gebüsch r.n.

bos·rand [bɔsrɑnt] RZ. r.m. geen l.mn.

Waldrand r.m.

bos·kap [bɔskɑp] RZ. r.m. geen l.mn.

Waldschlag r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski