Tłumaczenia dla hasła „buntem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] RZ. r.m.

1. bundel:

bundel (bos)

Bündel r.n.

bundel (stro)

Bund r.n.

bundel (stapel)

Packen r.m.

zijn bundeltje pakken

seine Siebensachen packen und gehen

zijn bundeltje pakken

sein Bündel schnüren

2. bundel:

bundel (boekje)

Band r.m.

bundel (verzamelde werken)

Sammelband r.m.

een bundel gedichten uitgeven

einen Gedichtband herausgeben

3. bundel wisk.:

bundel

Bündel r.n.

bun·ker <bunker|s> [bʏŋkər] RZ. r.m.

bunker

Bunker r.m.

bus·te <buste|s, buste|n> [bystə] RZ. r.ż.

1. buste (boezem):

buste

Busen r.m.

buste

Büste r.ż.

zij heeft een mooie buste

sie hat eine gut geformte Büste

2. buste (borstbeeld; paspop):

buste

Büste r.ż.

een gipsen buste

eine Gipsbüste

bui·ten¹ <buiten|s> [bœytə(n)] RZ. r.n.

buiten

Landhaus r.n.

buiten (landgoed)

Landgut r.n.

buiten (groot landgoed)

Landsitz r.m.

mun·ten <muntte, h. gemunt> [mʏntə(n)] CZ. cz. przech.

1. munten ((tot, als) geld slaan):

munten

münzen

munten

prägen

2. munten (mikken, doelen):

munten

absehen

dat was op mij gemunt przen.

das war auf mich gemünzt

het op iem gemunt hebben przen.

es auf jdn abgesehen haben

pun·ten <puntte, h. gepunt> [pʏntə(n)] CZ. cz. przech.

1. punten (een punt maken aan):

punten

spitzen

een potlood punten

einen Bleistift spitzen

2. punten (de punten afnemen van):

punten

stutzen

zijn baard laten punten

≈ sich C. den Bart stutzen lassen

3. punten (punten slaan):

punten

punktieren

pun·ter <punter|s> [pʏntər] RZ. r.m. (open vaartuig)

punter

Stechkahn r.m.

coun·ter <counter|s> [kɑuntər] RZ. r.m.

counter

Konter r.m.

counter (boksen)

Konterschlag r.m.

counter (worstelen)

Kontergriff r.m.

counter (balsport)

Konterangriff r.m.

stun·ten <stuntte, h. gestunt> [stʏntə(n)] CZ. cz. nieprzech.

stunten

Kunststücke [o. Tricks] vorführen

met de prijzen stunten

zu Schleuderpreisen verkaufen

cen·tiem RZ. r.m.

centiem → centime

Zobacz też centime

cen·ti·me <centime|s> [sɛntim] RZ. r.m.

centime

Centime r.m.

to·tem <totem|s> [totəm] RZ. r.m.

totem

Totem r.n.

in·tiem <intieme, intiemer, intiemst> [ɪntim] PRZYM.

intiem

intim

in intieme kring

in engem Kreis

intieme omgang (seksueel)

Intimverkehr r.m.

stem <stem|men> [stɛm] RZ. r.ż.

stem

Stimme r.ż.

stem (orgel ook)

Register r.n.

met algemene stemmen

einstimmig

er gaan stemmen op

es werden Stimmen laut

met gedempte stem praten

halblaut reden

stem hebben in een vergadering

eine Stimme in einer Versammlung haben

een stem in het kapittel hebben przen.

ein Wörtchen mitzureden haben

de meeste stemmen gelden

die Stimmenmehrheit entscheidet

de mengelmoes van stemmen

das Stimmengewirr

de stemmen staken

es besteht Stimmengleichheit

zijn stem uitbrengen

seine Stimme abgeben

zijn stem uitbrengen op iem

jdm seine Stimme geben

bij meerderheid van stemmen

bei Stimmenmehrheit

zijn stem verdraaien

seine Stimme verstellen

een lied voor vier stemmen

ein vierstimmiges Lied

een stem voor/tegen (voor)

eine Jastimme

een stem voor/tegen (tegen)

eine Nein-/Gegenstimme

de stemmen zijn verdeeld

man ist geteilter Ansicht D.

zijn stem wisselt

er ist im Stimmbruch

een stem van binnen przen.

eine innere Stimme

item <item|s> [ɑjtəm] RZ. r.n.

item

Thema r.n.

item

Angelegenheit r.ż.

een hot item

ein hochaktuelles Thema

bun·de·len <bundelde, h. gebundeld> [bʏndələ(n)] CZ. cz. przech.

bundelen

bündeln

bundelen (gedichten)

sammeln

alle krachten in één partij bundelen przen.

alle Kräfte in einer Partei vereinen

stralen bundelen

Strahlen bündeln

bun·ge·len <bungelde, h. gebungeld> [bʏŋələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

bungelen

baumeln

bungelen

pendeln

bungelen (van kinderen)

hampeln

aan de galg bungelen

am Galgen baumeln

hij bungelde er maar wat bij

er gehörte nicht recht dazu

bun·ke·ren <bunkerde, h. gebunkerd> [bʏŋkərə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bunkeren (de bunker vullen):

bunkeren

bunkern pot.

2. bunkeren (veel eten):

bunkeren

reinhauen pot.

bunkeren

sich voll stopfen pot.

buit [bœyt] RZ. r.m. geen l.mn.

buit

Beute r.ż.

buit (goed)

Beutegut r.n.

buit (geroofd)

Raub r.m.

iets buit maken

etw erbeuten

met de buit gaan strijken

die Beute einstecken [o. einheimsen]