Tłumaczenia dla hasła „engeren“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

en·te·ren <enterde, h. geënterd> [ɛntərə(n)] CZ. cz. przech. scheepv.

enteren

entern

er·ge·ren¹ <ergerde, h. geërgerd> [ɛrɣərə(n)] CZ. cz. przech. (aanstoot geven)

ergeren

ärgern

ergeren

verärgern

en·ga·ge·ren¹ <engageerde, h. geëngageerd> [ɑŋɡaʒerə(n)] CZ. cz. przech. (aan zijn dienst verbinden)

engageren

engagieren

en·gerd <engerd|s> [ɛŋərt] RZ. r.m.

engerd

Ekel r.n.

engerd

Scheusal r.n.

age·ren <ageerde, h. geageerd> [aɣerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ageren

agitieren

tegen iems verkiezing/plannen ageren

gegen jds Wahl/Pläne agitieren

re·ge·ren² <regeerde, h. geregeerd> [rəɣerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

regeren

regieren

in [o. over ] een land regeren

in einem Land regieren

ˈle·ge·ren <legerde, h. gelegerd> [leɣərə(n)] CZ. cz. przech.

legeren

lagern

lo·ge·ren² <logeerde, h./i. gelogeerd> [loʒerə(n)] CZ. cz. nieprzech. (tijdelijk zijn intrek nemen)

logeren

wohnen

logeren

zu Gast [o. Besuch] sein

ik logeer bij een vriend

ich wohne bei einem Freund

iem te logeren krijgen

jdn als Logiergast bekommen

uit logeren gaan

auf Logierbesuch gehen

vi·ge·ren <vigeerde, h. gevigeerd> [viɣerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

vigeren

gelten

vigeren

herrschen

de vigerende wet

das geltende Gesetz

be·ge·ren <begeerde, h. begeerd> [bəɣerə(n)] CZ. cz. przech.

begeren

begehren

ne·ˈge·ren <negeerde, h. genegeerd> [nəɣerə(n)] CZ. cz. przech.

negeren (ontkennen)

negieren

negeren (doen alsof iem of iets niet bestaat)

ignorieren

iem volkomen negeren

jdn völlig ignorieren

een vraag bewust negeren

eine Frage bewusst überhören

ge·ne·ren¹ <geneerde zich, h. zich gegeneerd> [ʒənerə(n)] CZ. wk ww

generen zich generen (schamen):

generen

sich genieren

geneer je niet!

tu dir keinen Zwang an!

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] RZ. r.m.

engerling

Engerling r.m.

en·gel <engel|en> [ɛŋəl] RZ. r.m.

engel

Engel r.m.

als een engel uit de hemel komen przen.

als rettender Engel kommen

de engel der duisternis

der Engel der Finsternis

zijn goede engel

sein guter Engel

engelen van kinderen

wahre Engelchen l.mn.

eng·te <engte|n, engte|s> [ɛŋtə] RZ. r.ż.

1. engte (nauwe doorgang):

engte

Enge r.ż.

engte

Engpass r.m.

2. engte (omstandigheid, eigenschap):

engte

Enge r.ż.

ore·ren <oreerde, h. georeerd> [orerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. oreren (redevoering houden):

oreren

eine Rede halten

oreren

reden

2. oreren żart.:

oreren

schwadronieren

le·ren¹ [lerə(n)] PRZYM. przyd.

leren

ledern

leren

Leder-

leren

leder-

de leren jas

der Ledermantel

de·ren <deerde, h. gedeerd> [derə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. deren (schaden):

deren

schaden +C.

wat deert mij dat?

was kümmert mich das?

dat zal mij niet deren

das kann mir nichts anhaben

2. deren (verdriet doen):

deren

anhaben können +C.

wat deert u?

was fehlt Ihnen?

3. deren (medelijden inboezemen):

deren

berühren

mij deert jouw ziekte niet

deine Krankheit berührt mich nicht

ke·ren¹ <keerde, h./i. gekeerd> [kerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. keren (omkeren):

keren

umkehren

keren

umdrehen

keren

umwenden

het tij keert

die Gezeiten wechseln

het tij keert przen.

das Blatt wendet sich

het tij keert (stemming)

die Stimmung schlägt um

de wind keert

der Wind dreht sich

2. keren (veranderen (van loop)):

keren

sich (ver)ändern

de kansen keren

das Blatt wendet sich

per kerende post

postwendend

in zichzelf gekeerd zijn

in sich gekehrt sein