niderlandzko » niemiecki

her·ha·len1 <herhaalde, h. herhaald> [hɛrhalə(n)] CZ. cz. przech. (opnieuw doen, zeggen; nadoen)

ver·ha·len1 <verhaalde, h. verhaald> [vərhalə(n)] CZ. cz. przech. (zich schadeloosstellen)

ver·sto·te·ne RZ. r.ż.

verstotene → verstoteling

Zobacz też verstoteling

ver·sto·te·ling <verstoteling|en> [vərstotəlɪŋ] RZ. r.m.

der·hal·ve [dɛrhɑlvə] PRZYSŁ.

neer·ha·len <haalde neer, h. neergehaald> [nerhalə(n)] CZ. cz. przech.

1. neerhalen (naar beneden halen):

over·ha·len <haalde over, h. overgehaald> [ovərhalə(n)] CZ. cz. przech.

4. overhalen scheik.:

5. overhalen (overtrekken):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski