niderlandzko » niemiecki

even·tu·eel1 [evə(n)tywel] PRZYM. (mogelijk)

even·tu·a·li·teit <eventualiteit|en> [evə(n)tywalitɛit] RZ. r.ż.

1. eventualiteit (mogelijkheid dat iets gebeurt):

Möglichkeit r.ż.

2. eventualiteit (iets dat mogelijk gebeuren kan):

even·tjes [evə(n)cəs] PRZYSŁ.

5. eventjes (een klein beetje):

eve·ne·ment <evenement|en> [evənəmɛnt] RZ. r.n.

1. evenement (publieke gebeurtenis):

2. evenement (gewichtig, merkwaardig voorval):

Ereignis r.n.

even·zeer [evə(n)zer] PRZYSŁ.

even·eens [evə(n)ens] PRZYSŁ.

2. eveneens (op dezelfde wijze):

even·beeld <evenbeeld|en> [evə(n)belt] RZ. r.n.

af·tel·len <telde af, h. afgeteld> [ɑftɛlə(n)] CZ. cz. przech.

2. aftellen (een naderend tijdstip afwachten):

in·bel·len <belde in, h. ingebeld> [ɪmbɛlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

na·tel·len <telde na, h. nageteld> [natɛlə(n)] CZ. cz. przech.

op·tel·len <telde op, h. opgeteld> [ɔptɛlə(n)] CZ. cz. przech.

2. optellen (achterelkaar opnoemen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski