niderlandzko » niemiecki

ge·bro·ken1 [ɣəbrokə(n)] PRZYM.

be·rou·wen <berouwde, h. berouwd> [bərɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

be·bou·wen <bebouwde, h. bebouwd> [bəbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

1. bebouwen (gebouwen):

2. bebouwen (gewassen):

ge·vou·wen CZ.

gevouwen volt. deelw. van vouwen¹, vouwen²

Zobacz też vouwen , vouwen

vou·wen2 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech. (gevouwen worden)

vou·wen1 <vouwde, h. gevouwen> [vɑuwə(n)] CZ. cz. przech. (vouwen leggen)

her·trou·wen <hertrouwde, i. hertrouwd> [hɛrtrɑuwə(n)] CZ. cz. nieprzech.

af·bou·wen <bouwde af, h. afgebouwd> [ɑvbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

in·bou·wen <bouwde in, h. ingebouwd> [ɪmbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

1. inbouwen (met andere gebouwen omgeven):

inbouwen ook przen.

2. inbouwen (zo bouwen dat iets zich in iets anders bevindt):

om·bou·wen <bouwde om, h. omgebouwd> [ɔmbɑuwə(n)] CZ. cz. przech.

ge·bra·den CZ.

gebraden → braden¹, → braden²

Zobacz też braden , braden

bra·den2 <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bra·den1 <braadde, h. gebraden> [bradə(n)] CZ. cz. przech.

ge·broe·ders [ɣəbrudərs] RZ.

wan·trou·wen1 [wɑntrɑuwə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski