Tłumaczenia dla hasła „geordendheid“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

ge·reed·heid [ɣərethɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

alles is in gereedheid

alles ist vorbereitet

iets in gereedheid brengen

etw vorbereiten

be·kend·heid [bəkɛnthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. bekendheid (het bekend zijn met):

bekendheid

Bekanntheit r.ż.

bekendheid

Bekanntschaft r.ż.

de bekendheid met

das Wissen um

bekendheid met de wet

Kenntnis des Gesetzes

bekendheid met tekstverwerkende apparatuur

Kenntnisse auf dem Gebiet der Textverarbeitung

2. bekendheid (het gekend worden):

bekendheid

Bekanntheit r.ż.

bekendheid

Publizität r.ż.

bekendheid geven aan iets

etw publik machen

bekendheid krijgen

bekannt werden

mo·gend·heid <mogend|heden> [moɣənthɛit] RZ. r.ż.

mogendheid

Macht r.ż.

de grote mogendheden

die Großmächte l.mn.

de nucleaire mogendheden

die Atommächte l.mn.

ge·zond·heid¹ [ɣəzɔnthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. gezondheid (toestand van optimaal welzijn):

gezondheid

Gesundheit r.ż.

gezondheid

Wohlbefinden r.n.

gezondheid

Wohlergehen r.n.

blaken van gezondheid

vor Gesundheit strotzen

(op) iems gezondheid drinken

auf jds Wohl trinken

in goede gezondheid

bei guter Gesundheit

op uw gezondheid!

auf Ihr Wohl!

goed voor de gezondheid

der Gesundheit förderlich

2. gezondheid:

gezondheid (lichaamsgesteldheid)

Gesundheit r.ż.

gezondheid (als toestand)

Gesundheitszustand r.m.

een goede gezondheid genieten

sich einer guten Gesundheit erfreuen

sukkelen met de gezondheid

kränkeln

ge·zind·heid <gezind|heden> [ɣəzɪnthɛit] RZ. r.ż.

1. gezindheid (innerlijke houding):

gezindheid

Gesinnung r.ż.

gezindheid

Einstellung r.ż.

van gezindheid veranderen

seine Gesinnung wechseln

hieruit bleek hun vijandige gezindheid

daran zeigte sich ihre Feindseligkeit

2. gezindheid (politieke partij):

gezindheid

Gesinnung r.ż.

een democratische gezindheid

eine demokratische Gesinnung

ver·deeld·heid [vərdelthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

verdeeldheid

Uneinigkeit r.ż.

goed·heid <goed|heden> [ɣuthɛit] RZ. r.ż.

1. goedheid (braafheid, rechtschapenheid):

goedheid

Güte r.ż.

goedheid van hart

Herzensgüte r.ż.

hij is de goedheid zelve

er ist die Güte in Person

2. goedheid (zachtheid):

goedheid

Güte r.ż.

3. goedheid:

goedheid (blijk van welwillendheid, vriendelijkheid: abstract)

Güte r.ż.

goedheid (blijk van welwillendheid, vriendelijkheid: concreet)

Wohltat r.ż.

4. goedheid (toegeeflijkheid):

goedheid

Güte r.ż.

5. goedheid (genade (van God)):

goedheid

Gnade r.ż.

goedheid

Güte r.ż.

(als uitroep) grote [o. hemelse ] goedheid!

(ach) du meine Güte!

be·reid·heid [bərɛithɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

bereidheid

Bereitschaft r.ż.

voor·ko·mend·heid [vorkomənthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

voorkomendheid

Zuvorkommenheit r.ż.

voorkomendheid

Verbindlichkeit r.ż.

mee·do·gend·heid RZ. r.ż.

meedogendheid → medelijden

Zobacz też medelijden

me·de·lij·den [medəlɛidə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

medelijden

Mitleid r.n.

medelijden

Erbarmen r.n.

medelijden

Mitgefühl r.n.

heb medelijden

hab doch Mitleid

vol/zonder medelijden

mitleid(s)voll/mitleid(s)los

wel·spre·kend·heid [wɛlsprekənthɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. welsprekendheid (het welsprekend zijn):

welsprekendheid

Redegewandtheit r.ż.

welsprekendheid

Beredsamkeit r.ż.

2. welsprekendheid SZT.:

welsprekendheid

Redekunst r.ż.

3. welsprekendheid form. (leer):

welsprekendheid

Rhetorik r.ż.

al·we·tend·heid [ɑlwetənthɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

alwetendheid

Allwissenheit r.ż.

on·we·tend·heid [ɔnwetənthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. onwetendheid (onbekendheid met iem, iets):

onwetendheid

Unwissenheit r.ż.

onwetendheid

Unkenntnis r.ż.

hij heeft dat in zijn onwetendheid gedaan

das hat er aus Unwissenheit getan

uit [o. door ] onwetendheid

aus Unwissenheit

uit [o. door ] onwetendheid

unwissentlich

2. onwetendheid (onkunde):

onwetendheid

Unkenntnis r.ż.

breed·heid <breed|heden> [brethɛɪt] RZ. r.ż.

breedheid

Breite r.ż.

de breedheid van opvattingen

die Großzügigkeit

de breedheid van opvattingen

die Weitherzigkeit

wreed·heid <wreed|heden> [vrethɛit] RZ. r.ż.

wreedheid

Grausamkeit r.ż.

ge·aard·heid [ɣəarthɛit] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. geaardheid (aard, inborst):

geaardheid

Wesen r.n.

geaardheid

Natur r.ż.

innerlijke geaardheid

innere(s) Wesen r.n.

2. geaardheid (gesteldheid):

geaardheid

Beschaffenheit r.ż.

de geaardheid van de bodem

die Bodenbeschaffenheit

homoseksuele geaardheid

homosexuelle Veranlagung r.ż.