Tłumaczenia dla hasła „gewrichts“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·wricht <gewricht|en> [ɣəvrɪxt] RZ. r.n.

gewricht

Gelenk r.n.

ge·wrocht <gewrocht|en> [ɣəvrɔxt] RZ. r.n.

1. gewrocht:

gewrocht

Erzeugnis r.n.

gewrocht (voortbrengsel van scheppende arbeid)

Schöpfung r.ż.

2. gewrocht (onstoffelijk voortbrengsel):

gewrocht

Schöpfung r.ż.

gewrocht

Werk r.n.

de grootste gewrochten van dicht- en toonkunst

die größten Werke der Literatur und Musik

3. gewrocht (vreemdsoortig werkstuk):

gewrocht

Gebilde r.n.

wat is dat voor een gewrocht?

was ist das für ein seltsames Gebilde?

ge·wicht <gewicht|en> [ɣəwɪxt] RZ. r.n.

1. gewicht (zwaarte):

gewicht

Gewicht r.n.

het heeft een gewicht van 2 kg

es hat ein Gewicht von 2 kg

het leeg/totaal gewicht

das Leer-/Gesamtgewicht

levend gewicht

Lebendgewicht r.n.

op zijn gewicht blijven (staan)

sein Gewicht halten

het soortelijk [o. specifiek ] gewicht nat.

das spezifische Gewicht

zijn gewicht in goud waard zijn przen.

nicht mit Gold zu bezahlen [o. aufzuwiegen] sein

2. gewicht (massa, last):

gewicht

Gewicht r.n.

gewicht

Last r.ż.

het gewicht der jaren

die Last der Jahre

de plank boog door onder het gewicht

das Brett bog sich unter der Last

zij ging gebogen onder het gewicht van haar verdriet przen.

sie war vom/von Gram gebeugt form.

3. gewicht (voorwerp om de zwaarte te bepalen):

gewicht

Gewicht r.n.

gewicht in de schaal leggen przen. (zaken)

ins Gewicht fallen

gewicht in de schaal leggen (personen)

sein (ganzes) Gewicht in die Waagschale werfen

4. gewicht (voorwerp dat andere lichamen in beweging brengt):

gewicht

Gewicht r.n.

5. gewicht (belang):

gewicht

Bedeutung r.ż.

gewicht

Gewicht r.n.

gewicht aan iets hechten

einer Sache C. Gewicht beimessen

van gewicht zijn

wichtig sein

een persoon van gewicht

eine bedeutende Person

ge·wrichts·band <gewrichtsband|en> [ɣəvrɪxtsbɑnt] RZ. r.m.

gewrichtsband

Gelenkband r.n.

ge·wich·tig [ɣəwɪxtəx] PRZYM.

gewichtig

gewichtig

gewichtig

wichtig

gewichtig doen

sich wichtigmachen

hij zette een gewichtig gezicht

er machte ein wichtiges Gesicht

gewichtig kijken

gewichtig dreinschauen

heup·ge·wricht <heupgewricht|en> [høpxəvrɪxt] RZ. r.n.

heupgewricht

Hüftgelenk r.n.

knie·ge·wricht <kniegewricht|en> [kniɣəvrɪxt] RZ. r.n.

kniegewricht

Kniegelenk r.n.

ge·wrie·mel [ɣəvriməl] RZ. r.n. geen l.mn.

1. gewriemel (het krioelen):

gewriemel

Gewimmel r.n.

2. gewriemel (gepeuter aan iets):

gewriemel

Gefummel r.n. pot.

gewriemel

Fummelei r.ż. pot.

Utrechts [ytrɛxts] PRZYM.

Utrechts

aus Utrecht

Utrechts

Utrechter

ave·rechts [avərɛxts] PRZYM.

averechts

falsch

averechts

verkehrt

een averechtse uitwerking hebben

eine entgegengesetzte Auswirkung haben

het valt averechts uit

es fällt ganz anders aus

rechts¹ [rɛxts] RZ. r.n. geen l.mn.

1. rechts pol.:

rechts

Rechte r.ż.

rechts stemde tegen

die Rechte stimmte dagegen

2. rechts (verkeer):

rechts

von rechts kommende(r) Verkehr r.m.