niderlandzko » niemiecki

ver·zen·den <verzond, h. verzonden> [vərzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

2. schenden (onteren):

schänden form.
entehren form.

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] CZ. cz. przech.

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] CZ. cz. przech.

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] CZ. cz. przech.

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·won·den CZ.

gewonden volt. deelw. van winden

Zobacz też winden

win·den <wond, h. gewonden> [wɪndə(n)] CZ. cz. przech.

ge·zon·den CZ.

gezonden volt. deelw. van zenden¹, zenden²

Zobacz też zenden , zenden

zen·den1 <zond, h. gezonden> [zɛndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

zenden RADIO, TV
zenden RADIO, TV

op·bin·den <bond op, h. opgebonden> [ɔbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. opbinden (naar boven omslaan):

2. opbinden (aan iets vastbinden):

3. opbinden (vastbinden):

4. opbinden (samenbinden):

be·vin·den1 <bevond, h. bevonden> [bəvɪndə(n)] CZ. cz. przech. (vaststellen, achten)


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski