niderlandzko » niemiecki

ont·hand [ɔnthɑnt] PRZYM. orzecz.

on·dank [ɔndɑŋk] RZ. r.m. geen l.mn.

ont·doen2 <ontdeed zich, h. zich ontdaan> [ɔndun] CZ. wk ww zich ontdoen

ont·gaan <ontging, i. ontgaan> [ɔntxan] CZ. cz. nieprzech.

ont·gon CZ.

ontgon 3. os. l.poj. cz. prz. van ontginnen

Zobacz też ontginnen

ont·gin·nen <ontgon, h. ontgonnen> [ɔntxɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. ontginnen (gronden):

3. ontginnen przen.:

ont·aard [ɔntart] PRZYM. (bedorven)

ont·haal [ɔnthal] RZ. r.n. geen l.mn.

2. onthaal przen. (bejegening):

Aufnahme r.ż.

on·danks [ɔndɑŋks] PRZYIM.

sou·ta·ne <soutane|s> [sutanə] RZ. r.ż.

on·line2 [ɔnlɑjn] PRZYSŁ.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski