Tłumaczenia dla hasła „roei“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

roe RZ. r.ż.

roe → roede

Zobacz też roede

roe·de <roede|n, roede|s> [rudə] RZ. r.ż.

1. roede:

roede (strafwerktuig)

Rute r.ż.

roede (vooral voor paarden)

Gerte r.ż.

2. roede (staaf, stang):

roede

Stange r.ż.

3. roede (maatstok):

roede

Messrute r.ż.

roede

Messstab r.m.

rei <rei|en> [rɛi] RZ. r.m.

1. rei (personen):

rei

Reigen r.m.

de rei aanvoeren przen.

den Reigen eröffnen

2. rei (koor(zang)):

rei

Reyen l.mn.

3. rei ((ronde)dans):

rei

Reigen r.m.

rei

Reigentanz r.m.

roer <roer|en> [rur] RZ. r.n.

roer

Ruder r.n.

roer

Steuerruder r.n.

aan het roer staan przen.

am Ruder sein

het roer in handen hebben przen.

am Ruder sein

het roer in handen houden przen.

das Heft in der Hand behalten

het roer omgooien przen.

das Ruder herumwerfen

het roer van staat przen.

die Staatsführung

roem [rum] RZ. r.m. geen l.mn.

1. roem (lof en eer):

roem

Ruhm r.m.

zich met roem overladen

großen Ruhm erringen

hij verdient roem

ihm gebührt Ruhm

zijn roem vestigen

seinen Ruhm begründen

eigen roem stinkt przysł.

Eigenlob stinkt

2. roem (waaraan iem, iets zijn roem te danken heeft):

roem

Stolz r.m.

hij is de roem van zijn familie

er ist der Stolz der Familie

roep [rup] RZ. r.m. geen l.mn.

1. roep (het roepen):

roep

Ruf r.m.

roep

Rufen r.n.

een roep om hulp

ein Hilferuf [o. Hilfeschrei]

de roep van een koekoek

der Ruf eines Kuckucks

2. roep (verlangen, vraag):

roep om

Ruf r.m. nach +B.

3. roep (gerucht):

roep

Gerücht r.n.

4. roep (reputatie):

roep

Ruf r.m.

roep

Leumund r.m.

roef¹ <roeven> [ruf] RZ. r.ż.

1. roef (deel van een schip):

roef

Roof r.m. r.n. r.n.

2. roef (deksel op een doodskist):

roef

Sargdeckel r.m.

roes <roezen> [rus] RZ. r.m.

1. roes (bedwelming door drank e.d.):

roes

Rausch r.m.

zich een roes drinken

sich C. einen Rausch antrinken

2. roes (bedwelming door emoties):

roes

Rausch r.m.

roes

Taumel r.m.

een roes van blijdschap

ein Freudentaumel

in de eerste roes van de overwinning

im ersten Siegesrausch

roet [rut] RZ. r.n. geen l.mn.

roet

Ruß r.m.

roet in het eten gooien przen.

jdm die Suppe versalzen

oei [uj] WK

oei

uh!

oei

hu(h)!

oei (pijn)

au(a)!

oei (verrassing)

ui!

boei <boei|en> [buj] RZ. r.ż.

1. boei:

boei (baken)

Boje r.ż.

boei (baken)

Schwimmboje r.ż.

boei (op zee)

Seetonne r.ż.

2. boei:

boei (kluister)

Fessel r.ż.

boei (handboei)

Handschelle r.ż.

iem de boeien aandoen

jdm Handschellen anlegen

in gouden boeien geslagen zijn przen.

im goldenen Käfig sitzen

iem in de boeien slaan

jdn in Fesseln B. schlagen

foei [fuj] WK

foei

pfui

loei <loei|en> [luj] RZ. r.m. pot.

loei (hard schot)

Bombe r.ż.

loei (hard schot)

Bombenschuss r.m.

loei (harde klap)

kräftige(r) Puff r.m.

woei CZ.

woei 3. os. l.poj. cz. prz. van waaien¹, waaien²

Zobacz też waaien , waaien

waai·en² <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. waaien:

waaien (blazen)

wehen

waaien (stevig)

blasen

2. waaien (door wind bewogen):

waaien

wehen

er woei een vuiltje in mijn oog

es wehte mir ein Stäubchen ins Auge

3. waaien:

waaien (wapperen)

wehen

waaien (fladderen)

flattern

laat maar waaien!

lass laufen!

laat maar waaien!

kümmere dich nicht darum!

waai·en¹ <waaide/woei, h. gewaaid> [wajə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (optreden van wind)

waaien

wehen

het waait hard

es weht stark