niderlandzko » niemiecki

rond·draai·en1 <draaide rond, h./i. rondgedraaid> [rɔndrajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. ronddraaien (zich bewegen om):

rond·dan·sen <danste rond, h. rondgedanst> [rɔndɑnsə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rad·draai·er <raddraaier|s> [rɑdrajər] RZ. r.m.

in·draai·en1 <draaide in, h. ingedraaid> [ɪndrajə(n)] CZ. cz. przech.

1. indraaien (door draaien in iets brengen):

om·draai·en1 <draaide om, i. omgedraaid> [ɔmdrajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. omdraaien (om zijn as draaien):

4. omdraaien przen. (van mening veranderen):

op·draai·en <draaide op, i. opgedraaid> [ɔbdrajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rond·de·len <deelde rond, h. rondgedeeld> [rɔndelə(n)] CZ. cz. przech.

rond·vraag [rɔntfrax] RZ. r.ż. geen l.mn.

rond·strooi·en <strooide rond, h. rondgestrooid> [rɔntstrojə(n)] CZ. cz. przech.

1. rondstrooien (in het rond strooien):

2. rondstrooien (rondvertellen):

rond·gaan <ging rond, i. rondgegaan> [rɔntxan] CZ. cz. nieprzech.

1. rondgaan (in de rondte gaan):

rond·wa·ren <waarde rond, h. rondgewaard> [rɔntwarə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rondwaren (spoken):

rond·han·gen <hing rond, h. rondgehangen> [rɔnthɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski