Tłumaczenia dla hasła „uitheriing“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

uit·ke·ring <uitkering|en> [œytkerɪŋ] RZ. r.ż.

uitkering (het uitkeren)

Auszahlung r.ż.

uitkering (ondersteuning)

Unterstützung r.ż.

uitkering (bijstand)

Sozialhilfe r.ż.

de uitkeringen bij werkloosheid gaan omlaag

die Arbeitslosenunterstützung wird gesenkt

de uitkering van dividend

die Ausschüttung der Dividende

een uitkering hebben/trekken

eine Unterstützung bekommen/beziehen

van een uitkering leven

von der Sozialhilfe leben

uit·roei·ing [œytrujɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

uitroeiing

Ausrottung r.ż.

uit·voe·ring <uitvoering|en> [œytfurɪŋ] RZ. r.ż.

1. uitvoering (voltrekking):

uitvoering

Ausführung r.ż.

werk in uitvoering

Baustelle r.ż.

werk in uitvoering (als opschrift)

Vorsicht, Baustelle!

de uitvoering van een bouwwerk

die Ausführung [o. Durchführung] eines Baus

2. uitvoering (het spelen):

uitvoering

Aufführung r.ż.

3. uitvoering (wijze van bewerking):

uitvoering

Ausführung r.ż.

in een speciale uitvoering

in Spezialausführung

uit·de·ling <uitdeling|en> [œydelɪŋ] RZ. r.ż.

uitdeling

Austeilung r.ż.

uitdeling

Verteilung r.ż.

uitdeling (eten, bevelen)

Ausgabe r.ż.

uit·le·ve·ring <uitlevering|en> [œytlevərɪŋ] RZ. r.ż.

uitlevering

Auslieferung r.ż.

uit·slui·ting <uitsluiting|en> [œytslœytɪŋ] RZ. r.ż.

uitsluiting

Ausschluss r.m.

uitsluiting (werknemers)

Aussperrung r.ż.

met uitsluiting van

außer +C.

met uitsluiting van form.

ausschließlich +D.

uit·ho·ren <hoorde uit, h. uitgehoord> [œythorə(n)] CZ. cz. przech.

1. uithoren:

uithoren (uitvragen)

ausfragen

uithoren (indirect)

aushorchen

iem over iets/iem uithoren

jdn über etw/jdn ausfragen

2. uithoren (ten einde horen):

uithoren

zu Ende hören

ui·ting <uiting|en> [œytɪŋ] RZ. r.ż.

uiting

Ausdruck r.m.

uiting (uitlating)

Äußerung r.ż.

uiting geven aan zijn tevredenheid

seine Zufriedenheit zum Ausdruck bringen

uiting geven aan zijn tevredenheid

seiner Zufriedenheit Ausdruck verleihen

alle mogelijke uitingen van kunst

alle möglichen Ausdrucksformen der Kunst

tot uiting komen in

zum Ausdruck kommen in +C.

een uiting van wantrouwen

ein Ausdruck des Misstrauens

uit·zon·de·ring <uitzondering|en> [œytsɔndərɪŋ] RZ. r.ż.

uitzondering

Ausnahme r.ż.

bij hoge uitzondering

nur ausnahmsweise

bij (wijze van) uitzondering

ausnahmsweise

met uitzondering van de kinderen

mit Ausnahme der Kinder

een uitzondering op de regel

eine Ausnahme von der Regel

uitzonderingen bevestigen de regel przysł.

Ausnahmen bestätigen die Regel

uit·mon·ste·ring [œytmɔnstərɪŋ] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. uitmonstering (tooi):

uitmonstering

Kleidung r.ż.

uitmonstering

Kluft r.ż. pot.

uitmonstering

Aufzug r.m. pej.

2. uitmonstering (benodigde uitrusting):

uitmonstering

Ausrüstung r.ż.

uit·heems [œythems] PRZYM.

uitheems (buitenlands, bijv. product)

ausländisch

uitheems (exotisch)

fremdländisch

uitheems (zeden, gewoonte vooral)

fremd

uitheems plantk., dierk.

exotisch

uit·ha·len¹ <haalde uit, h. uitgehaald> [œythalə(n)] CZ. cz. przech.

1. uithalen:

uithalen (uitnemen: lade, draden)

herausziehen

uithalen (uitnemen: breiwerk)

aufziehen

2. uithalen:

uithalen (leeghalen: nesten, dode dieren)

ausnehmen

uithalen (leeghalen: kast, lade, kachel)

ausräumen

3. uithalen:

uithalen (uitvoeren)

anstellen

uithalen (streken)

vollführen

uithalen (streken)

machen

uithalen (streken)

verüben

een grap met iem uithalen

jdm einen Streich spielen

stommiteiten uithalen

Dummheiten machen [o. anstellen]

4. uithalen:

uithalen (baten)

nützen

uithalen (leiden tot)

führen zu +C.

het haalt niets uit

das nützt nichts

het haalt niets uit

das führt zu nichts

5. uithalen (besparen):

uithalen

sparen

uit·hak·ken <hakte uit, h. uitgehakt> [œythɑkə(n)] CZ. cz. przech.

uithakken

aushauen

uithakken

meißeln

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. uithangen (naar buiten hangen):

uithangen

aushängen

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

uithangen

stecken

uithangen

sich herumtreiben pot.

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech. (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule

uit·hou·den <hield uit, h. uitgehouden> [œythɑudə(n)] CZ. cz. przech.

1. uithouden (verdragen):

uithouden

aushalten

de hitte was niet om uit te houden

die Hitze war nicht zum Aushalten

2. uithouden (volhouden):

uithouden

aushalten

het ergens lang uithouden

(es) irgendwo lange aushalten

3. uithouden (uitgespreid houden):

uithouden

ausgestreckt halten

uitdaging RZ.

Hasło od użytkownika

uitdaging

Provokation r.ż.