Tłumaczenia dla hasła „bigi“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

bis¹ [bɪs] PRZYSŁ.

bis zu 2 Erwachsene

ten hoogste [o. hooguit] 2 volwassenen

Kinder bis zu 12 Jahre(n)

kinderen tot (en met) 12 jaar

biss [bɪs] CZ.

biss 3. pers l.poj. cz. prz. von beißen¹, beißen²

Zobacz też beißen , beißen

ˈbei·ßen² <biss, gebissen> [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. zwr.

beißen

vloeken

beißen

niet bij elkaar passen

ˈbei·ßen¹ [ˈb͜aisn̩] CZ. cz. przech. niereg.

beißen

bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

geen brood op de plank hebben

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

op een houtje bijten

nichts zu beißen (und zu brechen) haben

niets te bikken hebben

in den sauren Apfel beißen

door de zure appel (heen) bijten

ˈbö·ig [ˈbøːɪç] PRZYM.

böig

winderig

böig

buiig

böiger Wind

rukwind(en)

bei [b͜ai ] PRZYIM. +C.

1. bei:

bei

bij

beim Bahnhof

bij [o. in] de buurt van het station

beim Bahnhof

bij het vliegveld

beim Flughafen

bij het vliegveld

bei sich sein

bij kennis zijn

bei weitem

verreweg

bei weitem

veruit

bei weitem

erg

bei weitem

veel

2. bei:

bei

aan

bei der Arbeit sein

aan het werk zijn

Haus bei Haus

huis aan huis

bei Hofe

aan het hof

beim Lesen/Schreiben sein

aan 't lezen/schrijven zijn

beim Lesen/Schreiben sein

zitten (te) lezen/schrijven

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

jdn beim Wort nehmen

iem aan zijn woord houden

3. bei:

bei

met

bei alledem

met dat al

beim besten Willen nicht

met de beste wil van de wereld niet

4. bei:

bei

op

bei Jahren sein

op leeftijd [o. op jaren] zijn

bei Strafe verboten

op straffe verboden

5. bei:

bei

in

bei guter Gesundheit

in goede gezondheid

6. bei:

bei

van

das Unangenehme bei der Sache

het vervelende van de zaak

die Schlacht bei Waterloo

de slag van [o. bij] Waterloo

7. bei:

bei

achter

bei verschlossenen Türen

achter gesloten deuren

8. bei:

bei

tijdens

bei Lebzeiten

tijdens het [o. zijn] leven

bi·ˈgott [biˈgɔt] PRZYM.

bigott

bigot

bigott

kwezelachtig

ˈbil·lig [ˈbɪlɪç] PRZYM.

1. billig a. przen. (nicht teuer):

billig

goedkoop

2. billig (gerechtfertigt):

billig

billijk

billig

redelijk

billig

rechtmatig

ˈbis·sig [ˈbɪsɪç] PRZYM.

1. bissig (zum Beißen neigend):

Vorsicht, bissiger Hund!

wacht u voor de hond!

2. bissig przen. (sarkastisch):

bissig

bits

bissig

scherp

bissig

vinnig

3. bissig SPORT:

bissig

fel

bissig

vinnig