Tłumaczenia dla hasła „einbruchzone“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈein·bre·chen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. einbrechen (nach unten durchbrechen):

einbrechen

inbreken

2. einbrechen (Einbruch verüben):

einbrechen

inbraak plegen

3. einbrechen (eindringen):

einbrechen

binnendringen

einbrechen

binnenvallen

in ein Land einbrechen

een land binnenvallen [o. binnendringen]

4. einbrechen (anbrechen):

einbrechen

(in)vallen

einbrechen

aanbreken

bei/mit einbrechender Dämmerung

bij/met het (in)vallen van de schemering

5. einbrechen (einstürzen):

einbrechen

instorten

einbrechen

inzakken

auf dem Eis einbrechen

door het ijs zakken

6. einbrechen pot. (scheitern):

einbrechen

de boot in [o. voor de bijl] gaan

einbrechen

een zware nederlaag lijden

ˈein·buch·ten [ˈ͜ainbʊxtn̩] CZ. cz. przech. pot.

einbuchten

achter slot en grendel zetten

ˈEin·bruch <Einbruch(e)s, Einbrüche> RZ. r.m.

1. Einbruch (eines Diebes):

Einbruch

het inbreken

Einbruch

inbraak

2. Einbruch (das Eindringen):

Einbruch

het binnendringen [o. binnenvallen]

Einbruch WOJSK.

inval

der Einbruch von Warmluft

het binnendringen van warme lucht

3. Einbruch ((plötzlicher) Beginn):

Einbruch

het aanbreken

Einbruch

het (in)vallen

4. Einbruch GOSP.:

der Einbruch der Konjunktur

het inzakken van de conjunctuur

5. Einbruch GEOL.:

Einbruch

breukgebied

Einbruch

slenk

6. Einbruch pot. (einer Partei bei den Wahlen):

Einbruch

afstraffing

ˈBein·bruch RZ. r.m.

Beinbruch

beenbreuk

das ist (doch) kein Beinbruch! przen.

dat is (toch) geen ramp!

Hals- und Beinbruch! pot.

veel geluk!

Hals- und Beinbruch! pot.

succes!

ˈein·bro·cken CZ. cz. przech.

1. einbrocken:

einbrocken

inbrokk(el)en

einbrocken

brokk(el)en in

2. einbrocken pot.:

einbrocken

op de hals schuiven

einbrocken

een koopje leveren

sich C. etw einbrocken

zich iets op de hals halen

was man sich eingebrockt hat, muss man auch auslöffeln przysł.

wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten

ˈKnautsch·zo·ne RZ. r.ż. MOT.

Knautschzone

kreukelzone

ˈEin·bre·cher(in) <Einbrechers, Einbrecher> RZ. r.m.(r.ż.)

Einbrecher(in)

inbreker(inbreekster) r.m. (r.ż.)

ˈein·brin·gen CZ. cz. przech.

1. einbringen (einholen):

einbringen

binnenbrengen

einbringen

binnenhalen

die Ernte einbringen

de oogst binnenhalen

2. einbringen (festnehmen):

einbringen

opbrengen

einbringen

oppakken

einbringen

naar de gevangenis brengen

3. einbringen (vorschlagen, einreichen):

einbringen

indienen

einbringen

officieel voorleggen

4. einbringen (Gewinn):

einbringen

opbrengen

einbringen

opleveren

das Geld bringt Zinsen ein

het geld levert rente op

5. einbringen (einholen, gutmachen):

einbringen

inhalen

einbringen

goedmaken

6. einbringen (beitragen):

einbringen

inbrengen

ˈStein·bruch RZ. r.m.

Steinbruch

steengroeve

ˈein·bau·en CZ. cz. przech.

1. einbauen (installieren):

einbauen

inbouwen

2. einbauen pot. (einfügen):

einbauen

inpassen

einbauen

(zinvol) invoegen

einen Spieler in die Mannschaft einbauen SPORT pot.

een speler in het elftal inpassen