Tłumaczenia dla hasła „openspreiden“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈan·krei·den CZ. cz. przech.

ankreiden

kwalijk nemen

ankreiden

ten laste leggen

jdm einen Irrtum (übel) ankreiden

iem een vergissing kwalijk nemen

be·ˈnei·den CZ. cz. przech.

beneiden

benijden

be·ˈschei·den¹ PRZYM.

1. bescheiden (genügsam):

bescheiden

bescheiden

2. bescheiden pot. euf. (miserabel):

bescheiden

miserabel

ent·ˈklei·den CZ. cz. przech.

1. entkleiden podn.:

entkleiden

ontkleden

entkleiden

uitkleden

2. entkleiden przen.:

entkleiden

ontdoen [o. beroven] van

jdn seiner Würde entkleiden

iem van zijn waardigheid beroven

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden podn.

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden podn.

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden podn.

aftreden

er·ˈlei·den [-ˈl͜aidn̩] CZ. cz. przech.

erleiden

lijden

erleiden

doorstaan

eine Einbuße an Ansehen erleiden

aanzien inboeten [o. verliezen]

den Tod erleiden

sterven

Verletzungen erleiden

verwondingen oplopen

ˈan·klei·den CZ. cz. przech. podn.

ankleiden

(aan)kleden

be·ˈklei·den CZ. cz. przech.

bekleiden

bekleden

ˈschnei·den <schnitt, geschnitten> [ˈʃn͜aidn̩] CZ. cz. przech.

1. schneiden (mit Messer):

schneiden

snijden

schneiden

afsnijden

schneiden

(af)knippen

schneiden

snoeien

schneiden

maaien

die Luft ist zum Schneiden pot.

de lucht kun je snijden

2. schneiden (eingravieren):

schneiden

snijden

schneiden

graveren

schneiden

kerven

jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein pot.

sprekend [o. als twee druppels water] op iem lijken

ein hübsch geschnittenes Gesicht

een knap besneden gezicht

3. schneiden (sägen):

schneiden

snijden

schneiden

zagen

4. schneiden (kürzen):

schneiden

(af)snijden

schneiden

afkorten

eine Kurve schneiden

een bocht afsnijden

5. schneiden (Mimik grotesk verändern):

schneiden

een gezicht trekken

Fratzen schneiden

lelijke gezichten trekken

6. schneiden (meiden):

schneiden

negeren

schneiden

mijden

7. schneiden MED.:

schneiden pot.

(open)snijden

schneiden pot.

opereren

8. schneiden FILM:

schneiden

cutten

schneiden

monteren

9. schneiden (auf ein Tonband):

schneiden

opnemen

10. schneiden SPORT:

einen Ball schneiden

een bal met effect spelen

ver·ˈmei·den CZ. cz. przech. niereg.

vermeiden

vermijden

vermeiden

voorkomen

ˈab·schei·den² CZ. cz. przech. niereg. MED.

abscheiden (separieren)

(af)scheiden

abscheiden (separieren)

afzonderen

ˈhalb·sei·den PRZYM.

1. halbseiden (Stoff betreffend):

halbseiden

halfzijden

2. halbseiden (unwahr):

halbseiden

van verdacht allooi

3. halbseiden pot. pej. (schlapp):

halbseiden

slap

halbseiden

verwijfd

ˈHerz·lei·den RZ. r.n.

Herzleiden

hartkwaal

Herzleiden

hartaandoening

Herzleiden

hartziekte

ver·ˈklei·den [fɛɐ̯ˈkl͜aidn̩] CZ. cz. przech.

1. verkleiden (kostümieren):

verkleiden

verkleden

verkleiden

vermommen

2. verkleiden BUD. (überdecken):

verkleiden

bekleden

verkleiden

bedekken

verkleiden

beschieten

3. verkleiden przen. (ausschlagen):

verkleiden

verhullen

verkleiden

omschrijven

ˈaus·klei·den CZ. cz. przech.

1. auskleiden podn. (entkleiden):

auskleiden

uitkleden

auskleiden

ontkleden

2. auskleiden (beziehen):

auskleiden

(aan de binnenkant) bekleden

ˈein·klei·den CZ. cz. przech.

1. einkleiden (mit Kleidung ausstatten):

einkleiden

in de kleren steken

einkleiden

kleden

2. einkleiden (Uniform, Robe):

einkleiden

inkleden

einkleiden REL.

met het ordekleed bekleden

3. einkleiden podn. przen. (in eine Form fassen):

einkleiden

inkleden