niderlandzko » niemiecki

snij·den1 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. snijden (snijwerktuigen):

snijden

2. snijden (pijnlijk aandoen):

snijden
het sneed mij door de ziel przen.

4. snijden (snijdbaar zijn):

snijden

snij·den2 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. przech.

2. snijden (iem afzetten):

snijden
snijden

3. snijden:

snijden MOT., SPORT

snij·den3 <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. snijden:

snijden (uitsnijden)
snijden (snijdend vormen)
een gat in iets snijden

2. snijden (afsnijden):

snijden
boterhammen snijden

3. snijden (lijnen):

snijden
die lijnen snijden elkaar

4. snijden (haar knippen):

snijden

5. snijden (een bal effect geven):

snijden

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski