Tłumaczenia dla hasła „schrump“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

schrie [ʃriː] CZ.

schrie 3. pers l.poj. cz. prz. von schreien¹, schreien²

Zobacz też schreien , schreien

ˈschrei·en² <schrie, geschrien> [ˈʃr͜aiən] CZ. cz. nieprzech.

schreien

schreeuwen

schreien (brüllen)

brullen

schreien (laut rufen)

roepen

schreien (laut rufen)

krijsen

schreien (laut rufen)

gillen

gellend schreien

gillen

nach Rache schreien

om wraak roepen [o. schreien]

schreien vor Lachen pot.

brullen [o. gieren] van het lachen

etw ist zum Schreien pot.

iets is om je halfdood te lachen [o. om te gillen]

ˈschrei·en¹ <schrie, geschrien> [ˈʃr͜aiən] CZ. cz. przech.

schreien

schreeuwen

schreien

brullen

schreien

roepen

schreien

krijsen

schreien

gillen

Ach und Weh schreien

jeremiëren

schräg [ʃrɛːk] PRZYM.

1. schräg:

schräg

schuin

schräg

hellend

schräg

scheef

schräg (Schrift)

schuin

jdn schräg ansehen pot.

iem afkeurend [o. onderzoekend] [o. schuins] aankijken

2. schräg pot.:

schräg (von der Norm abweichend)

vreemd

schräg (merkwürdig)

merkwaardig

schräg (trügerisch)

bedrieglijk

schräg (extrem modern)

(erg) modern

schrill [ʃrɪl] PRZYM. (durchdringend hell)

schrill

schril

schrill

schel

schrill

scherp

schrieb [ʃriːp] CZ.

schrieb 3. pers l.poj. cz. prz. von schreiben¹, schreiben², schreiben³

Zobacz też schreiben , schreiben , schreiben

ˈschrei·ben³ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] CZ. cz. zwr.

1. schreiben (unpersönlich):

schreiben

schrijven

es schreibt sich gut mit der Feder

de pen schrijft goed

2. schreiben pot. (geschrieben werden):

schreiben

geschreven worden

ˈschrei·ben² <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] CZ. cz. nieprzech. (verfassen)

schreiben

schrijven

an einer Autobiografie schreiben

een autobiografie schrijven

gedrängt schreiben

dicht op elkaar schrijven

ˈschrei·ben¹ <schrieb, geschrieben> [ˈʃr͜aibn̩] CZ. cz. przech.

schreiben

schrijven

etw an die Tafel schreiben

iets op het bord schrijven

es steht ihm auf der Stirn geschrieben

het staat hem op zijn voorhoofd geschreven

Schreibmaschine schreiben

tikken

Schreibmaschine schreiben

typen

wir schreiben uns schon seit Jahren

wij corresponderen al jarenlang (met elkaar)

sage und schreibe

zegge en schrijve

den Wievielten schreiben wir heute?

de hoeveelste is het vandaag?

schritt [ʃrɪt] CZ.

schritt 3. pers l.poj. cz. prz. von schreiten

Zobacz też schreiten

ˈschrei·ten <schritt, geschritten> [ˈʃr͜aitn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schreiten podn. (gehen):

schreiten

schrijden

schreiten

stappen

schreiten

(waardig) lopen

2. schreiten przen. (in Angriff nehmen):

schreiten

overgaan

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

schroff [ˈʃrɔf] PRZYM.

1. schroff (steil):

schroff

steil

schroff

ontoegankelijk

2. schroff (barsch):

schroff

bot

schroff

bruusk

schroff

kortaf

schroff

ruw

ein schroffes Wesen

een terugstotende [o. afwijzende] aard

3. schroff (abrupt):

schroff

plotseling

schroff

bruusk

schroff

abrupt

ein schroffer Gegensatz

een schrille [o. scherpe] [o. krasse] tegenstelling

Schaum <Schaum(e)s, Schäume> [ʃ͜aum, ˈʃ͜ɔymə] RZ. r.m. meist l.poj.

1. Schaum (blasige Masse, Seifenschaum):

Schaum

schuim r.n.

Schaum schlagen przen.

opscheppen

Schaum vor dem Mund haben

schuim op de mond hebben

2. Schaum podn. przen. (Illusion):

Schaum

schijn

Schaum

illusie

scheu [ʃ͜ɔy ] PRZYM.

scheu

schuw

scheu

vreesachtig

scheu

bedeesd

scheu

schichtig