W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „slootjespringen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ent·ˈsprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈvor·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈseil·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈweit·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈsprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈab·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈan·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈum·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈauf·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈSki·sprin·gen: rzeczownik
ˈTurm·sprin·gen: rzeczownik
ˈüber·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
zer·ˈsprin·gen: czasownik nieprzechodni
ˈein·sprin·gen: czasownik nieprzechodni
her·ˈaus·sprin·gen: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: weitspringen , seilspringen , vorspringen , entspringen , herausspringen , einspringen , zerspringen , überspringen , Turmspringen , Skispringen , aufspringen , umspringen , anspringen , abspringen i springen

ent·ˈsprin·gen CZ. cz. nieprzech.

1. entspringen (Fluss):

entspringen

entspringen

zijn oorsprong hebben

2. entspringen (hervorgehen):

entspringen

voortkomen [o. voortspruiten] uit

entspringen

zijn verklaring vinden in

3. entspringen (entwischen):

entspringen

ontsnappen (uit)

entspringen

4. entspringen podn. (entstehen):

entspringen

entspringen

entspringen

entspringen

ˈvor·sprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorspringen:

vorspringen

naar voren springen

vorspringen

tevoorschijn springen

2. vorspringen:

vorspringen

vooruitspringen

ˈseil·sprin·gen CZ. cz. nieprzech. nur bezok.

seilspringen

touwtjespringen

ˈweit·sprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg. nur bezok. SPORT

weitspringen

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. springen:

auf die Beine [o. Füße] springen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

4. springen (aufspringen):

5. springen reg. (rennen):

jdn springen lassen przen.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen pot.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen pot.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen pot.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen pot.

op een fles wijn trakteren

ˈab·sprin·gen CZ. cz. nieprzech.

1. abspringen (von etw hoch springen):

2. abspringen (hinunterspringen):

3. abspringen (abprallen):

der Ball springt von der Latte ab

de bal springt [o. stuit] van de lat af

4. abspringen pot. (sich zurückziehen):

niet meer meedoen

ˈan·sprin·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anspringen (aufspringen):

2. anspringen (starten):

der Motor springt an

de motor slaat aan

3. anspringen pot. (eingehen, reagieren):

(nicht) auf ein Angebot anspringen

(niet) op een aanbod ingaan

ˈum·sprin·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. umspringen a. SPORT:

umspringen przen. a. (umgehen)

umspringen przen. a. (grob behandeln)

2. umspringen przen. a. METEO:

ˈauf·sprin·gen CZ. cz. nieprzech.

1. aufspringen (hoch springen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

aufspringen

2. aufspringen (auf etw springen):

aufspringen

3. aufspringen (sich abrupt öffnen):

aufspringen

aufspringen

aufspringen

4. aufspringen (aufplatzen):

aufspringen

aufspringen

aufgesprungene Hände/Lippen

gesprongen handen/lippen

5. aufspringen (auftreffen, aufkommen):

aufspringen

(plotseling) opkomen [o. opsteken]

ein Wind springt auf

er steekt wind op

ˈSki·sprin·gen RZ. r.n.

Skispringen

het skispringen

ˈTurm·sprin·gen RZ. r.n. SPORT

Turmspringen

het torenspringen

ˈüber·sprin·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

überspringen SZK.

überspringen przen. a. (auslassen)

zer·ˈsprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zerspringen (einen Sprung bekommen)

zerspringen (zerbrechen)

zerspringen (zerbrechen)

ich dachte, mein Kopf würde vor Schmerzen zerspringen podn. przen.

ik dacht dat mijn hoofd van de pijn zou barsten

ˈein·sprin·gen CZ. cz. nieprzech.

1. einspringen pot.:

einspringen (vertreten)

einspringen (aushelfen)

mit einer großen Summe einspringen

met een groot bedrag bijspringen

2. einspringen (ins Schloss springen):

einspringen

einspringen

in het slot springen

her·ˈaus·sprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herausspringen (aus etw springen):

herausspringen

(er)uit [o. naar buiten] springen

2. herausspringen (hervorstechen):

herausspringen

herausspringen

die Nase springt heraus

de neus steekt naar voren

3. herausspringen pot. (sausen, rasen):

herausspringen

naar buiten rennen [o. stuiven]

4. herausspringen pot. ((Vorteil) liefern):

herausspringen

(voordeel) opleveren

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski