niderlandzko » niemiecki

ge·han·gen CZ.

gehangen volt. deelw. van hangen¹, hangen²

Zobacz też hangen , hangen

han·gen1 <hing, h. gehangen> [hɑŋə(n)] CZ. cz. przech. (bevestigen, ophangen)

be·han·gen <behing, h. behangen> [bəhɑŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. behangen (bedekken):

2. behangen (met behang bekleden):

ge·han·nes [ɣəhɑnəs] RZ. r.n. geen l.mn. (geklungel)

Gestümper r.n. pot.
Stümperei r.ż. pot.

be·han·ger <behanger|s> [bəhɑŋər] RZ. r.m.

ge·hal·te <gehalte|n, gehalte|s> [ɣəhɑltə] RZ. r.n.

2. gehalte (betrekkelijke hoeveelheid):

Gehalt r.m.

uit·hang·te·ken RZ. r.n.

uithangteken → uithangbord

Zobacz też uithangbord

uit·hang·bord <uithangbord|en> [œythɑŋbɔrt] RZ. r.n. ook przen.

ge·haat [ɣəhat] PRZYM.

ge·hakt [ɣəhɑkt] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·haast1 [ɣəhast] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski