W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Gemälden“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·gol·den: czasownik
ver·mel·den: czasownik
ge·mar·tel: rzeczownik
af·mel·den: czasownik
ge·schol·den: czasownik
ge·ma·nierd: przymiotnik i przysłówek
ge·mar·merd: przymiotnik i przysłówek
ge·mas·kerd: przymiotnik i przysłówek
aan·mel·den: czasownik
ver·gel·den: czasownik
ge·ma·tigd: przymiotnik i przysłówek
schel·den: czasownik
schol·den: czasownik
smal·deel: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: gegolden , vermelden , afmelden , gemartel , gescholden , vergelden , aanmelden , gemaskerd , gemarmerd , gemanierd , smaldeel , scholden , schelden i gematigd

ge·gol·den CZ.

gegolden → gelden¹, → gelden²

Zobacz też gelden , gelden

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (betreffen)

gel·den¹ <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. gelden (meetellen):

2. gelden (gewaardeerd worden):

gelden als norm

als Norm gelten

3. gelden:

gelden (van kracht zijn)

gelden (van toepassing zijn)

zich doen gelden

sich C. Geltung verschaffen

zich doen gelden (duidelijk worden)

sich bemerkbar machen

rechten doen gelden

Rechte geltend machen

zijn macht doen gelden (in bestaande situatie)

seine Macht ausüben

rechten laten gelden

Rechte gelten lassen

de meeste stemmen gelden

die Mehrheit entscheidet

hetzelfde geldt voor hem

das Gleiche gilt für ihn

4. gelden:

gelden (betreffen)

gelten +C.

gelden (betrekking hebben op)

sich beziehen auf +B.

ver·mel·den <vermeldde, h. vermeld> [vərmɛldə(n)] CZ. cz. przech.

1. vermelden (berichten):

iem eervol vermelden

jdn lobend erwähnen

2. vermelden:

vermelden (aangeven)

vermelden (in een lijst, register e.d.)

zijn naam vermelden

seinen Namen angeben

ge·mar·tel [ɣəmɑrtəl] RZ. r.n. geen l.mn.

Quälerei r.ż.

Martern r.n.

Foltern r.n.

af·mel·den <meldde af, h. afgemeld> [ɑfmɛldə(n)] CZ. cz. przech.

ge·schol·den CZ.

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

keifen pej.

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pej.

ge·ma·nierd [ɣəmanirt] PRZYM.

1. gemanierd:

gemanierd ((goede) manieren hebbend)

gemanierd (hoffelijk)

2. gemanierd (gekunsteld):

manieriert form.

ge·mar·merd [ɣəmɑrmərt] PRZYM.

ge·mas·kerd [ɣəmɑskərt] PRZYM.

een gemaskerd bal

aan·mel·den¹ <meldde aan, h. aangemeld> [amɛldə(n)] CZ. cz. przech.

zijn komst aanmelden

seinen Besuch ankündigen

zich vrijwillig aanmelden

sich freiwillig melden

ver·gel·den <vergold, h. vergolden> [vərɣɛldə(n)] CZ. cz. przech.

kwaad met kwaad vergelden

Böses mit Bösem vergelten

ge·ma·tigd <gematigde, gematigder, gematigdst> [ɣəmatəxt] PRZYM.

1. gematigd (niet overdreven):

een gematigde houding

eine gemäßigte Haltung

een gematigd klimaat

ein gemäßigtes Klima

ik ben gematigd optimistisch

ich bin (nur) mäßig optimistisch

2. gematigd (niet tot uitersten vervallend):

gematigde kritiek

maßvolle Kritik r.ż.

gematigd leven

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schol·den CZ.

scholden 3. os. l.mn. cz. prz. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

keifen pej.

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pej.

smal·deel <smal|delen> [smɑldel] RZ. r.n.

Geschwader r.n.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski