niderlandzko » niemiecki

strek·kend [strɛkənt] PRZYM.

strek·ken1 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] CZ. cz. przech. (in lengterichting brengen)

uit·rei·ken <reikte uit, h. uitgereikt> [œytrɛikə(n)] CZ. cz. przech.

toe·rei·kend [turɛikənt] PRZYM.

ver·rei·kend [vɛrɛikənt] PRZYM.

on·be·ken·de2 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] RZ. r.m. (persoon)

Unbekannte(r) r.ż. (r.m.)
Fremde(r) r.ż. (r.m.)

streep·je <streepje|s> [strepjə] RZ. r.n.

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] CZ. cz. przech.

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

strek·king <strekking|en> [strɛkɪŋ] RZ. r.ż.

2. strekking (gestrekte houding):

Streckung r.ż.

be·rei·ken <bereikte, h. bereikt> [bərɛikə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski