Tłumaczenia dla hasła „aarau“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

aard·as <aardas|sen> [artɑs] RZ. r.ż.

aardas

Erdachse r.ż.

aardas

Polarachse r.ż.

aar·de [ardə] RZ. r.ż. geen l.mn.

aarde

Erde r.ż.

aarde (klei)

Ton r.m.

dat valt in goede aarde przen.

das fällt auf fruchtbaren Boden

op aarde

auf Erden

iem ter aarde bestellen

jdn beerdigen [o. bestatten]

zwarte aarde

Schwarzerde

aards [arts] PRZYM.

aards

irdisch

het aardse

das Irdische

een aards paradijs

ein Paradies auf Erden

aar <aren> [ar] RZ. r.ż.

aar

Ähre r.ż.

aard [art] RZ. r.m. geen l.mn.

1. aard (personen of abstracte zaken):

aard

Art r.ż.

niets van dien aard

nichts dergleichen

de situatie was van dien aard, dat …

die Situation war derart, dass …

naar de aard

wie es sich gehört

uit de aard der zaak

naturgemäß

uit de aard der zaak

folgerichtig

zijn ware aard tonen

sein wahres Gesicht zeigen

2. aard (levende wezens):

aard

Wesen r.n.

aard

Natur r.ż.

dat is nu eenmaal de aard van het beestje

so ist nun einmal seine/ihre Natur

aard·gas [artxɑs] RZ. r.n. geen l.mn.

aardgas

Erdgas r.n.

daar·aan [daran] PRZYSŁ.

daaraan

daran

daaraan

damit

hoe ben je daaraan gekomen?

wie bist du dazu gekommen?

daaraan heb ik het te danken, dat …

diesem Umstand verdanke ich, dass …

wat heb je daaraan?

was nützt (einem) das?

dit moet daaraan worden vastgemaakt

dies muss daran befestigt werden

de daaraan verbonden kosten

die damit verbundenen Kosten

waar·aan [waran] PRZYSŁ.

1. waaraan (vragend):

waaraan

woran

waaraan

an was

waaraan denk je?

woran denkst du?

waaraan denk je?

an was denkst du?

waaraan heb je je bezeerd?

woran hast du dich verletzt?

waaraan heb ik dit te danken?

womit habe ich das verdient?

waaraan heb ik dit te danken? form.

welchem Umstand habe ich dies zu verdanken?

2. waaraan (betrekkelijk):

waaraan

an +C. o B.

waaraan

woran

de muur, waaraan het schilderij hing

die Wand, an der das Gemälde hing

3. waaraan (onbepaald):

waaraan

woran

aar·dig <aardige, aardiger, aardigst> [ardəx] PRZYM.

aardig

nett

aardig (bekoorlijk)

hübsch

aardig (behoorlijk)

tüchtig

wat doe je aardig! iron.

wie nett von dir!

het heeft aardig gesneeuwd

es hat tüchtig geschneit

het aardige is er wel af

es hat seinen Reiz verloren

een aardige jongen

ein netter Junge

een aardige portie

eine anständige Portion

een aardige som geld

eine hübsche Summe

een aardig tuintje

ein hübscher Garten

aardig voor elkaar zijn

nett zueinander sein

aar·den² <aardde, h. geaard> [ardə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. aarden (de aard hebben van):

aarden

ähnlich werden

aarden

nachschlagen +C.

hij aardt naar zijn vader

er schlägt [o. artet] seinem Vater nach

2. aarden (gedijen):

aarden

sich einleben

aarden plantk.

gedeihen

zij kan hier niet aarden

sie kann sich hier nicht einleben