Tłumaczenia dla hasła „baldiges“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

hul·di·gen <huldigde, h. gehuldigd> [hʏldəɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. huldigen (hulde bewijzen):

huldigen

ehren

een jubilaris huldigen

einen Jubilar ehren

2. huldigen (erkennen):

huldigen

huldigen form. a. iron. +C.

huldigen

vertreten

een opvatting huldigen iron.

einer Auffassung huldigen form. iron.

een opvatting huldigen iron.

eine Auffassung vertreten

ba·lie <balie|s> [bali] RZ. r.ż.

1. balie (toonbank):

balie

Schalter r.m.

aan de balie verstrekt men u graag alle informatie

Informationen erhalten Sie bei [o. an] der Auskunft

2. balie (leuning):

balie

Brüstung r.ż.

balie

Geländer r.n.

3. balie (advocaten(stand)):

balie

Rechtsanwaltschaft r.ż.

balie

Anwaltschaft r.ż.

een lid van de balie

ein (Rechts)anwalt

iem tot de balie toelaten

jdn als Rechtsanwalt zulassen

4. balie (rechtbank):

balie

Gericht r.n.

be·zol·di·gen <bezoldigde, h. bezoldigd> [bəzɔldəɣə(n)] CZ. cz. przech.

bezoldigen

besolden

bal·da·dig·heid <baldadig|heden> [bɑldadəxhɛit] RZ. r.ż.

1. baldadigheid (uitgelatenheid):

baldadigheid

Ausgelassenheit r.ż.

baldadigheid

Übermut r.m.

2. baldadigheid (gewelddadigheid):

baldadigheid

Mutwille r.m.

baldadigheid

Ungezogenheit r.ż.

3. baldadigheid (daden van uitgelatenheid):

baldadigheid

Ausgelassenheit r.ż.

4. baldadigheid (gewelddadige handelingen):

baldadigheid

Unfug r.m.

bal·da·dig <baldadige, baldadiger, baldadigst> [bɑldadəx] PRZYM.

1. baldadig (uitgelaten):

baldadig

übermütig

baldadig

ausgelassen

2. baldadig (gewelddadig):

baldadig

mutwillig

in·hul·di·gen <huldigde in, h. ingehuldigd> [ɪnhʏldəɣə(n)] CZ. cz. przech.

inhuldigen

(feierlich) in ein Amt einführen

be·schul·di·gen <beschuldigde, h. beschuldigd> [bəsxʏldəɣə(n)] CZ. cz. przech.

beschuldigen

beschuldigen

beschuldigen jur.

anklagen

beschuldigen jur.

bezichtigen form.

iem van hoogmoed beschuldigen

jdn des Hochmuts bezichtigen

ba·lans <balans|en> [balɑns] RZ. r.ż.

1. balans (weegwerktuig):

balans

Balkenwaage r.ż.

2. balans (evenwicht):

balans

Gleichgewicht r.n.

balans

Balance r.ż.

iets in balans houden

etw im Gleichgewicht halten

uit balans raken

aus der Balance kommen

uit balans raken

das Gleichgewicht verlieren

3. balans econ.:

balans

Bilanz r.ż.

een geflatteerde balans

eine frisierte Bilanz

de jaarlijkse balans

die Jahresbilanz

de balans opmaken

die Bilanz aufstellen

de balans opmaken przen.

Bilanz ziehen

de balans sluit niet

die Bilanz stimmt nicht

de balans met verliessaldo

der Verlustabschluss

de balans met winstsaldo

der Gewinnabschluss

ba·lein¹ [balɛin] RZ. r.n. geen l.mn. (stof)

balein

Fischbein r.n. kein l.mn.

ba·len <baalde, h. gebaald> [balə(n)] CZ. cz. nieprzech.

stevig balen

die Nase (gestrichen) voll haben

zij baalt van haar werk

sie hat von ihrer Arbeit die Nase voll

bal·ken <balkte, h. gebalkt> [bɑlkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

balken

iahen

bal·len¹ <balde, h. gebald> [bɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. ballen (met de bal spelen):

ballen

(mit dem) Ball spielen

2. ballen (tot een bal worden):

ballen

sich ballen

bal·let <ballet|ten> [bɑlɛt] RZ. r.n.

ballet

Ballett r.n.