W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „begossener“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

be·bos·sen: czasownik
be·gon·nen: czasownik
boos·doe·ner: rzeczownik
be·gin·ner: rzeczownik
be·goo·che·len: czasownik
brief·ope·ner: rzeczownik
schoe·ner: rzeczownik
wel·doe·ner: rzeczownik
fles·ope·ner: rzeczownik
blik·ope·ner: rzeczownik
be·gon: czasownik
op·los·sen: czasownik
af·los·sen: czasownik
af·ros·sen: czasownik
in·los·sen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: bebossen , beginner , boosdoener , begonnen , briefopener , begoochelen , inlossen , afrossen , aflossen , oplossen , begon , blikopener , flesopener , weldoener i schoener

be·bos·sen <beboste, h. bebost> [bəbɔsə(n)] CZ. cz. przech.

be·gon·nen CZ.

1. begonnen 3. os. l.mn. cz. prz. van beginnen¹, beginnen²

2. begonnen volt. deelw. van beginnen¹, beginnen²

Zobacz też beginnen , beginnen

be·gin·nen² <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aanvangen)

aan iets nieuws beginnen

mit etw Neuem beginnen

dat begint al goed! iron.

das fängt ja nett an!

de les is begonnen

der Unterricht hat begonnen

laat ik beginnen met iedereen welkom te heten

zuerst möchte ich alle willkommen heißen

(helemaal) onderaan beginnen przen.

(ganz) von klein auf anfangen

over politiek beginnen

von Politik anfangen

voor zichzelf beginnen

sich selb(st)ständig machen

er is geen beginnen aan

≈ das ist verlorene [o. vergebliche] Liebesmüh(e)

be·gin·nen¹ <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. beginnen:

beginnen (starten, openen)

beginnen (starten, openen)

beginnen (vergadering, winkel)

een reis beginnen

eine Reise antreten

2. beginnen (gaan doen):

wat moet ik met hem beginnen?

was soll ich mit ihm anfangen?

boos·doe·ner <boosdoener|s> [bozdunər] RZ. r.m.

1. boosdoener (iem die kwaad doet):

Übeltäter r.m.

2. boosdoener żart. (dader):

Bösewicht r.m.

Spitzbube r.m.

be·gin·ner <beginner|s> [bəɣɪnər] RZ. r.m.

Anfänger r.m.

be·goo·che·len <begoochelde, h. begoocheld> [bəɣoxələ(n)] CZ. cz. przech.

begoochelen

begoochelen

betören form.

begoochelen (misleiden)

brief·ope·ner <briefopener|s> [brifopənər] RZ. r.m.

briefopener

Brieföffner r.m.

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] RZ. r.m.

Schoner r.m.

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] RZ. r.m.

Wohltäter r.m.

fles·ope·ner <flesopener|s> [flɛsopənər] RZ. r.m.

Flaschenöffner r.m.

blik·ope·ner <blikopener|s> [blɪkopənər] RZ. r.m.

Dosenöffner r.m.

Büchsenöffner r.m.

be·gon CZ.

begon 3. os. l.poj. cz. prz. van beginnen¹, beginnen²

Zobacz też beginnen , beginnen

be·gin·nen² <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aanvangen)

aan iets nieuws beginnen

mit etw Neuem beginnen

dat begint al goed! iron.

das fängt ja nett an!

de les is begonnen

der Unterricht hat begonnen

laat ik beginnen met iedereen welkom te heten

zuerst möchte ich alle willkommen heißen

(helemaal) onderaan beginnen przen.

(ganz) von klein auf anfangen

over politiek beginnen

von Politik anfangen

voor zichzelf beginnen

sich selb(st)ständig machen

er is geen beginnen aan

≈ das ist verlorene [o. vergebliche] Liebesmüh(e)

be·gin·nen¹ <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. beginnen:

beginnen (starten, openen)

beginnen (starten, openen)

beginnen (vergadering, winkel)

een reis beginnen

eine Reise antreten

2. beginnen (gaan doen):

wat moet ik met hem beginnen?

was soll ich mit ihm anfangen?

op·los·sen² <loste op, h. opgelost> [ɔplɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. oplossen (het gevraagde uit de gegevens afleiden):

een som oplossen

eine Aufgabe lösen

2. oplossen (tot een bevredigend einde brengen):

dat probleem lost zich vanzelf op

das Problem löst sich von selbst

3. oplossen (schikken, regelen):

een conflict oplossen

einen Konflikt lösen [o. bereinigen]

die problemen zijn bijna niet op te lossen

diese Probleme sind kaum zu bewältigen

een moeilijke situatie oplossen

eine schwierige Situation klären [o. bewältigen]

dat lost niets op

dadurch wird nichts gelöst

4. oplossen:

oplossen scheik., nat.

tabletten in water oplossen

Tabletten in Wasser auflösen

af·los·sen <loste af, h. afgelost> [ɑflɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. aflossen (vervangen):

de wacht aflossen ook przen.

die Wache ablösen

2. aflossen (terugbetalen):

een hypotheek aflossen

eine Hypothek tilgen

geleend kapitaal aflossen

geliehenes Kapital zurückzahlen

af·ros·sen <roste af, h. afgerost> [ɑfrɔsə(n)] CZ. cz. przech.

1. afrossen (aframmelen):

2. afrossen (afrijden):

zuschanden reiten

3. afrossen (roskammen):

in·los·sen <loste in, h. ingelost> [ɪnlɔsə(n)] CZ. cz. przech.

zijn woord inlossen przen.

sein Wort einlösen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski