niderlandzko » niemiecki

be·kle·den <bekleedde, h. bekleed> [bəkledə(n)] CZ. cz. przech.

be·no·digd·he·den [bənodəxthedə(n)] RZ. l.mn.

ge·gle·den CZ.

gegleden volt. deelw. van glijden

Zobacz też glijden

in·kle·den <kleedde in, h. ingekleed> [ɪŋkledə(n)] CZ. cz. przech.

ont·le·den <ontleedde, h. ontleed> [ɔntledə(n)] CZ. cz. przech.

2. ontleden (de afzonderlijke delen beschouwen):

aan·kle·den <kleedde aan, h. aangekleed> [aŋkledə(n)] CZ. cz. przech.

1. aankleden (kleding aantrekken):

3. aankleden (inrichten):

ont·kle·den <ontkleedde, h. ontkleed> [ɔntkledə(n)] CZ. cz. przech.

ver·kle·den <verkleedde, h. verkleed> [vərkledə(n)] CZ. cz. przech.

1. verkleden (omkleden):

af·kle·den <kleedde af, h. afgekleed> [ɑfkledə(n)] CZ. cz. nieprzech.

om·ˈkle·den1 <omkleedde, h. omkleed> [ɔmkledə(n)] CZ. cz. przech.

over·le·den1 [ovərledə(n)] PRZYM.

uit·kle·den <kleedde uit, h. uitgekleed> [œytkledə(n)] CZ. cz. przech. (kleding)

be·ne·den·ste [bənedə(n)stə] RZ. r.n. geen l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski