niderlandzko » niemiecki

boom1 <bomen> [bom] RZ. r.m.

2. boom:

boom (voorwerp: slagboom)
Schranke r.ż.
boom (voorwerp: slagboom)
Schlagbaum r.m.
boom (voorwerp: disselboom)
Deichsel r.m.
boom (voorwerp: vaarboom)
Staken r.m.

3. boom (tekening, diagram):

boom
Stammbaum r.m.
boom
Baumdiagramm r.n.

4. boom:

boom
Wucherung r.ż.
boom (gezwel)
Geschwulst r.ż.
een boom opzetten over iets
etw lang und breit erörtern

boom2 <booms> [bum] RZ. r.m. (Engels)

boom econ.
Boom r.m.

boo·men <boomde, h./i. geboomd> [buːmə(n)] CZ. cz. nieprzech.

niemiecko » niderlandzki

Boom <Booms, Booms> [buːm] RZ. r.m.

ˈboo·men [ˈbuːmən] CZ. cz. nieprzech.

Pokaż tabele koniugacji

Przykładowe zdania ze słowem boom

de boom des levens
der Baum des Lebens
in een boom klauteren
auf einen Baum klettern [o. steigen]
een statige boom
ein mächtiger Baum
een boom planten
einen Baum pflanzen
de boom, waarbij wij stonden
der Baum, bei dem wir standen
die boom is flink uitgegroeid
der Baum ist kräftig gewachsen
in een boom ingekerfde namen
in einen Baum eingeritzte Namen
de boom waaronder wij zaten
der Baum, unter dem wir saßen
een boom van een kerel
ein Hühne (von Mann)
de kroon van een boom
die Krone eines Baumes
achter een boom gaan staan
sich hinter einen Baum stellen
iets aan een boom vastbinden
etw an einem Baum festbinden
een boom van een vent
ein Brocken von Mann
de omvang van een boom
der Umfang eines Baumes
een boom opzetten over iets
etw lang und breit erörtern
een boom/een bos omhakken
einen Baum umhauen/einen Wald abholzen
in de boom waren letters gegrift
in den Baum waren Buchstaben eingeritzt
de boom staat in volle bloei
der Baum steht in voller Blüte
de kat uit de boom kijken przen.
erst einmal gucken, wie der Hase läuft

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski
Przeszukaj słowniki
Najbardziej popularne