Tłumaczenia dla hasła „doedel“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

boe·del <boedel|s> [budəl] RZ. r.m.

1. boedel (nalatenschap):

boedel

Nachlass r.m.

boedel

Erbschaft r.ż.

boedel

Hinterlassenschaft r.ż.

een boedel aanvaarden

eine Erbschaft [o. Hinterlassenschaft] antreten [o. annehmen]

een boedel niet aanvaarden

eine Erbschaft ausschlagen

2. boedel:

boedel (inboedel)

Inventar r.n.

boedel (van een woning)

Hausrat r.m.

een failliete boedel

eine Konkursmasse

poe·del <poedel|s> [pudəl] RZ. r.m.

poedel

Pudel r.m.

roe·del <roedel|s> [rudəl] RZ. r.n.

roedel

Rudel r.n.

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] CZ. cz. nieprzech.

doelen

zielen

op iets doelen (beogen)

auf etw B. abzielen

op iets doelen (bedoelen)

sich auf etw B. beziehen

doe·men <doemde, h. gedoemd> [dumə(n)] CZ. cz. przech.

doemen

verurteilen

doemen (sterker)

verdammen

ik ben gedoemd mijn leven in eenzaamheid te slijten

ich bin zu einem Leben in Einsamkeit verurteilt

fie·del <fiedel|s> [fidəl] RZ. r.m.

fiedel

Fiedel r.ż.

fiedel

Geige r.ż.

on·edel [ɔnedəl] PRZYM.

onedel

unedel

rie·del <riedel|s> [ridəl] RZ. r.m.

1. riedel (klankenreeks):

riedel

(stereotype) Tonfolge r.ż.

2. riedel (slagzin):

riedel

Schlagworte l.mn.

riedel

Phrase r.ż.

riedel

Sprüche l.mn.

doe·del·zak <doedelzak|ken> [dudəlzɑk] RZ. r.m.

doedelzak

Dudelsack r.m.

doel <doel|en> [dul] RZ. r.n.

1. doel (mik-, eindpunt):

doel

Ziel r.n.

zijn doel missen ook przen.

sein Ziel verfehlen

recht op zijn doel afsnellen

zielsicher vorwärtseilen

zijn doel treffen przen.

seine Wirkung erzielen

2. doel SPORT:

doel

Tor r.n.

3. doel:

doel (streven, voornemen)

Ziel r.n.

doel (doelstelling)

Zielsetzung r.ż.

doel (doeleinde, bedoeling)

Zweck r.m.

doel (persoonlijke bedoeling)

Absicht r.ż.

aan het doel beantwoorden

seinen Zweck erfüllen

met dat doel

zu diesem Zweck

met dat doel heb ik het niet gezegd

in dieser Absicht habe ich das nicht gesagt

een doel nastreven

ein Ziel anstreben

zich een doel stellen

sich C. ein Ziel setzen

zich iets ten doel stellen

sich C. etw zum Ziel setzen

zijn doel voorbijstreven

übers Ziel hinausschießen

geheel zonder doel

ohne Zweck und Ziel

het doel heiligt de middelen przysł.

der Zweck heiligt die Mittel

dom·mel [dɔməl] RZ. r.m. geen l.mn.

dommel

Nickerchen r.n.

dor·pel <dorpel|s> [dɔrpəl] RZ. r.m.

1. dorpel (drempel):

dorpel

Schwelle r.ż.

2. dorpel:

dorpel (deel van een kozijn: boven)

Fenstersturz r.m.

dorpel (deel van een kozijn: beneden)

Fensterbank r.ż.

da·del² <dadel|s> [dadəl] RZ. r.ż. (vrucht)

dadel

Dattel r.ż.

mo·del¹ <model|len> [modɛl] RZ. r.n.

1. model (type van gebruiksvoorwerpen):

model

Modell r.n.

2. model (ontwerp):

model

Modell r.n.

model

Entwurf r.m.

staand model

Hochformat r.n.

3. model (iem die poseert):

model

Modell r.n.

model zitten/staan

(jdm) Modell sitzen/stehen

4. model (nabootsing):

model

Modell r.n.

model

Nachbildung r.ż.

5. model (schema):

model

Modell r.n.

model

Schema r.n.

6. model (juiste, ideale vorm):

model

Modell r.n.

model

(ideale) Form r.ż.

iems haar in model knippen

jdm einen Haarschnitt verpassen

7. model (voor-, toonbeeld):

model

Modell r.n.

model

Vorbild r.n.

model staan voor

als Modell dienen für +B.

8. model:

model scheik., techn.

Modell r.n.

gon·del <gondel|s> [ɣɔndəl] RZ. r.ż.

1. gondel (Venetiaans vaartuig):

gondel

Gondel r.ż.

2. gondel (licht vaartuig dat geroeid wordt):

gondel

Kahn r.m.

3. gondel (bij kabelbaan, luchtschip):

gondel

Gondel r.ż.

gor·del <gordel|s> [ɣɔrdəl] RZ. r.m.

1. gordel:

gordel (riem, ceintuur)

Gürtel r.m.

gordel (riem, ceintuur)

Riemen r.m.

gordel (breed, ook veiligheidsgordel)

Gurt r.m.

een leren gordel

ein Ledergürtel

de gordel omdoen MOT.

sich anschnallen

2. gordel (middel):

gordel

Gürtellinie r.ż.

een stoot onder de gordel ook przen.

ein Schlag unter die Gürtellinie

3. gordel (kring van voorwerpen):

gordel

Kranz r.m.

4. gordel aardr.:

gordel

Gürtel r.m.

gordel

Zone r.ż.