niderlandzko » niemiecki

om·rin·gen <omringde, h. omringd> [ɔmrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. omringen przen. (voorvallen rondom iem, iets):

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. springen (kaatsen):

uit·zin·gen <zong uit, h. uitgezongen> [œytsɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

2. uitzingen (ten einde zingen):

uit·wrin·gen <wrong uit, h. uitgewrongen> [œytfrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.

ver·drin·gen2 <verdrong zich, h. zich verdrongen> [vərdrɪŋə(n)] CZ. wk ww

verdringen zich verdringen (elkaar van de plaats dringen):

ver·wrin·gen <verwrong, h. verwrongen> [vərwrɪŋə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski