Tłumaczenia dla hasła „eingegraben“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ge·gra·ven CZ.

gegraven volt. deelw. van graven¹, graven²

Zobacz też graven , graven

gra·ven² <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] CZ. cz. nieprzech.

graven

graben

niet diep graven przen.

nicht in die Tiefe gehen

in iems verleden graven przen.

in jds Vergangenheit graben

honden graven graag in de grond

Hunde wühlen gern in der Erde

naar iets graven

nach etw C. graben

gra·ven¹ <groef, h. gegraven> [ɣravə(n)] CZ. cz. przech.

graven

graben

graven (met spade ook)

schaufeln

graven mijnw.

schürfen

een gat/tunnel graven

ein Loch/einen Tunnel graben

goud graven

Gold schürfen

ge·gre·pen CZ.

gegrepen volt. deelw. van grijpen¹, grijpen²

Zobacz też grijpen , grijpen

grij·pen² <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] CZ. cz. przech.

1. grijpen:

grijpen (beetpakken)

(er)greifen

grijpen (vatten)

fassen

grijpen (vatten)

packen

grijpen (graaien)

grapschen pot.

iem bij de arm grijpen

jdn am Arm packen

de dief grijpen

den Dieb (er)greifen

door iets gegrepen zijn przen. (geroerd)

von etw C. ergriffen sein

door iets gegrepen zijn (gefascineerd)

von etw C. fasziniert sein

hij greep zijn jas en ging

er nahm seinen Mantel und ging

de roofvogel greep het kuiken

der Raubvogel schnappte das Küken

hij greep het mes

er ergriff das Messer

voor het grijpen liggen (direct onder bereik)

in Griffnähe liegen

voor het grijpen liggen (overvloed)

in Hülle und Fülle vorhanden sein

2. grijpen (meesleuren):

grijpen

erfassen

de auto werd door de trein gegrepen

das Auto wurde von dem Zug erfasst

grij·pen¹ <greep, h. gegrepen> [ɣrɛipə(n)] CZ. cz. nieprzech. (een grijpende beweging maken)

grijpen

greifen

het anker grijpt

der Anker greift spec.

de brand grijpt om zich heen przen.

das Feuer greift um sich

dat is te hoog gegrepen przen.

das ist zu hoch gegriffen

naar de pen grijpen przen.

zur Feder greifen

naar de macht grijpen przen.

nach der Macht greifen

naar de wapens grijpen

zu den Waffen greifen

be·gra·ven <begroef, h. begraven> [bəɣravə(n)] CZ. cz. przech.

1. begraven (onder, in de aarde bergen):

begraven

vergraben

begraven

eingraben

2. begraven (m.b.t. een dode):

begraven

begraben

begraven

beerdigen

begraven

beisetzen form.

begraven

bestatten

weg·ra·ken <raakte weg, i. weggeraakt> [wɛxrakə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. wegraken (bewustzijn):

wegraken

bewusstlos [o. ohnmächtig] werden

2. wegraken (zoekraken):

wegraken

abhandenkommen

in·te·graal¹ <inte|gralen> [ɪnteɣral] RZ. r.ż. wisk.

integraal

Integral r.n.

mi·se·ra·bel <miserabele, miserabeler, miserabelst> [mizerabəl] PRZYM.

miserabel

miserabel

miserabel

elend

miserabel

erbärmlich

miserabel aan zijn einde komen

elend zugrunde gehen

miserabel aan zijn einde komen

ein klägliches Ende finden