niderlandzko » niemiecki

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):

ver·tim·me·ren <vertimmerde, h. vertimmerd> [vərtɪmərə(n)] CZ. cz. przech. (verbouwen)

ver·lui·e·ren <verluierde, h. verluierd> [vərlœyərə(n)] CZ. cz. przech.

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] CZ. cz. przech. form.

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] CZ. cz. przech. (met ‘het’)

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ren·te·nie·ren <rentenierde, h. gerentenierd> [rɛntənirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. rentenieren (van zijn rente leven):

2. rentenieren (niets uitvoeren):

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] PRZYM.

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

poei·e·ren CZ. cz. przech.

poeieren → poederen

Zobacz też poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] CZ. cz. przech.

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

hoef·die·ren [huvdirə(n)] RZ. l.mn.

ve·ri·fië·ren <verifieerde, h. geverifieerd> [verifijerə(n)] CZ. cz. przech.

ze·ge·vie·ren <zegevierde, h. gezegevierd> [zeɣəvirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zegevieren (overwinning behalen):

in·kwar·tie·ren <kwartierde in, h. ingekwartierd> [ɪŋkwɑrtirə(n)] CZ. cz. przech.

dren·te·nie·ren <drentenierde, h. gedrentenierd> CZ. cz. nieprzech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski