niderlandzko » niemiecki

groen2 <groene, groener, groenst> [ɣrun] PRZYM.

3. groen (met begroeiing):

groe·nen1 <groende, i. gegroend> [ɣrunə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. groenen (groen zijn, worden):

grünen form.

2. groenen (krachtig, fleurig zijn):

groe·ven1 <groefde, h. gegroefd> [ɣruvə(n)] CZ. cz. przech.

2. groeven (planken):

(aus)kehlen spec.
(ein)kehlen spec.

groe·ten <groette, h. gegroet> [ɣrutə(n)] CZ. cz. przech.

2. groeten gesch.:

grol·len <grolde, h. gegrold> [ɣrɔlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. grollen (grappen verkopen):

juxen pot.

grom·men1 <gromde, h. gegromd> [ɣrɔmə(n)] CZ. cz. przech. ((vis) van ingewanden ontdoen)

gron·den <grondde, h. gegrond> [ɣrɔndə(n)] CZ. cz. przech.

1. gronden (baseren):

2. gronden SZT. (grondverven):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski