Tłumaczenia dla hasła „kawaß“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

kaas <kazen> [kas] RZ. r.m.

kaas

Käse r.m.

belegen kaas

mittelalte(r) Käse r.m.

het broodje kaas

das Käsebrötchen

de Edammer kaas

der Edamer Käse

de Edammer kaas

der Edamer

ergens geen kaas van gegeten hebben przen.

von etw C. nichts verstehen

een Goudse kaas

ein Gouda(käse)

zich de kaas van het brood laten eten przen.

sich C. die Butter [o. Wurst] vom Brot nehmen lassen

by·pass <bypass|es> [bɑjpɑːs] RZ. r.m.

bypass

Bypass r.m.

bypass

Venenbypass r.m.

kas·sa <kassa|'s> [kɑsa] RZ. r.ż.

kassa

Kasse r.ż.

bij [o. aan ] de kassa betalen

an der Kasse zahlen

kas <kas|sen> [kɑs] RZ. r.ż.

1. kas (glasopstand):

kas

Gewächshaus r.n.

koude kas

Kalthaus r.n.

warme kas

Warmhaus r.n.

2. kas (kassa):

kas

Kasse r.ż.

krap [o. slecht] bij kas zitten

knapp bei Kasse sein

iets uit de kleine kas financieren

etw aus der Portokasse finanzieren [o. bezahlen]

in kas hebben

in der Kasse haben

de kas opmaken

Kasse machen

per kas

bar

3. kas:

kas (omhulsel: horloge, orgel)

Gehäuse r.n.

kas (omhulsel: viool)

Kasten r.m.

4. kas:

kas (holte: oog)

Höhle r.ż.

kas (holte: juweel)

Fassung r.ż.

kar·kas <karkas|sen> [kɑrkɑs] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

karkas

Gerippe r.n.

kast <kast|en> [kɑst] RZ. r.ż.

1. kast (meubel):

kast

Schrank r.m.

iem op de kast jagen [o. krijgen] przen.

jdn auf die Palme bringen

(als …) uit de kast komen przen.

sich (als …) outen

alles uit de kast halen przen.

alles aus sich herausholen

2. kast (ombouw):

kast

Gehäuse r.n.

de kast van een televisietoestel

das Gehäuse eines Fernsehers

een kast van een huis

ein riesiger Kasten

kal·bas RZ. r.ż.

kalbas → kalebas

Zobacz też kalebas

ka·le·bas <kalebas|sen> [kaləbɑs] RZ. r.ż.

kalebas

Kürbis r.m.

kalebas

Flaschenkürbis r.m.

pass <pass|es> [pɑːs, pas] RZ. r.m.

pass

Pass r.m.

pass (het toespelen van de bal)

Abspiel r.n.

een mislukte pass

ein Fehlpass

la·waai [lawaj] RZ. r.n. geen l.mn.

lawaai

Lärm r.m.

lawaai (sterker)

Krach r.m.

lawaai (geraas)

Getöse r.n.

hels lawaai

Höllenlärm

hels lawaai

Mordskrach r.m.

lawaai schoppen [o. trappen ]

lärmen

lawaai schoppen [o. trappen ]

Lärm [o. Krach] machen

het lawaai van het verkeer

der Verkehrslärm

het lawaai van het verkeer

der Straßenlärm

kaak <kaken> [kak] RZ. r.ż.

1. kaak (boven-, onderkaak):

kaak

Kiefer r.m.

2. kaak (wang):

kaak

Wange r.ż.

kaak

Backe r.ż.

met beschaamde [o. rode ] kaken

mit schamroten roten Wangen

3. kaak (strafwerktuig):

kaak

Pranger r.m.

iets aan de kaak stellen przen.

etw anprangern

kaal <kale, kaler, kaalst> [kal] PRZYM.

1. kaal (haarloos):

kaal

kahl

kaal

haarlos

een kaal hoofd

eine Glatze

een kale man

ein kahlköpfiger [o. glatzköpfiger] Mann

kaal worden

kahl werden

kaal worden

eine Glatze bekommen

2. kaal (geplukt):

kaal

kahl

kaal

nackt

kaal

gerupft

3. kaal (afgesleten):

kaal

abgewetzt

kaal

schäbig pej.

kaal

fadenscheinig form.

een kaal pak

ein abgewetzter Anzug

4. kaal (ontbladerd):

kaal

kahl

kaal

blattlos

5. kaal (onbegroeid):

kaal

kahl

kaal

nackt

6. kaal (arm):

kaal

arm

kaal

ärmlich

zo kaal als een luis

arm wie eine Kirchenmaus

een kale jonker

ein armer Edelmann

de kale huur

die Kaltmiete

een kale ontvangst

ein schäbiger [o. armseliger] Empfang

kaap <kapen> [kap] RZ. r.ż.

kaap

Kap r.n.

kaap de Goede Hoop

Kap der Guten Hoffnung