Tłumaczenia dla hasła „oslo“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

so·lo¹ <solo|'s, soli> [solo] RZ. r.n. of r.m.

1. solo (het alleen optreden):

solo

Solo r.n.

een solo ten beste geven

ein Solo einlegen

2. solo (partij):

solo

Solopart r.m.

si·lo <silo|'s> [silo] RZ. r.m.

silo

Silo r.m. r.n. r.n.

po·lo [polo] RZ. r.n. geen l.mn.

1. polo (sport en spel; balspel):

polo

Polo r.n.

polo

Polospiel r.n.

2. polo SPORT (waterpolo):

polo

Wasserball r.m.

vlo <vlooien> [vlo] RZ. r.ż.

vlo

Floh r.m.

onder de vlooien zitten

voller Flöhe sein

ki·lo <kilo|'s> [kilo] RZ. r.n. of r.m.

kilo

Kilo r.n.

kilo

Kilogramm r.n.

ve·lo <velo|'s> [velo] RZ. r.m. belg. pot.

velo

Fahrrad r.n.

velo

Rad r.n.

velo

Velo r.n. CH

oho [oho] WK

oho

oho!

oho

aha!

olm <olm|en> [ɔlm] RZ. r.m.

olm

Ulme r.ż.

olm

Rüster r.m.

slok <slok|ken> [slɔk] RZ. r.m.

slok

Schluck r.m.

slok

Zug r.m.

een flinke slok nemen

einen kräftigen Schluck nehmen

dat scheelt een slok op een borrel przen.

das macht einiges aus

in een paar slokken had hij het glas leeg

in ein paar Zügen hatte er das Glas leer

een slok water

ein Schluck Wasser

hij houdt wel van een slokje

er trinkt gern ein Gläschen

slof <slof|fen> [slɔf] RZ. r.m.

1. slof (pantoffel):

slof

Pantoffel r.m.

slof

Latsche r.ż. pot.

slof

Latschen r.m. pot.

iets op zijn sloffen afkunnen przen.

etw spielend schaffen

2. slof (pak met pakjes sigaretten):

slof

Stange r.ż.

uit zijn slof schieten (boos worden)

in die Luft gehen

uit zijn slof schieten (royaal zijn)

die Spendierhosen anhaben

uit zijn slof schieten (vrijmoedig worden)

aus sich herausgehen

slop <slop|pen> [slɔp] RZ. r.n.

slop

Gasse r.ż.

slop (doodlopend)

Sackgasse r.ż.

in het slop raken przen.

in eine Sackgasse geraten

slot <slot|en> [slɔt] RZ. r.n.

1. slot:

slot (sluiting)

Schloss r.n.

slot (boeken, kleding, sieraden)

Schließe r.ż.

iets achter slot houden

etw unter Verschluss halten

het slot van een deur

das Schloss einer Tür

iem achter slot en grendel zetten

jdn hinter Schloss und Riegel setzen

op slot

verschlossen

een deur op slot doen

eine Tür abschließen [o. verschließen]

een fiets op slot zetten

ein Fahrrad abschließen

een deur van het slot doen

eine Tür aufschließen

2. slot (einde):

slot

Schluss r.m.

slot

Ende r.n.

het slot van een brief

der Briefschluss

ten slotte

schließlich

tot slot

zum Schluss

3. slot (burcht):

slot

Burg r.ż.

het slot Loevestein

die Burg Loevestein

4. slot (saldo):

slot

Saldo r.m.

slot

Ergebnis r.n.

het batig slot

≈ der Gewinn

het nadelig slot

≈ der Verlust

per slot van rekening przen.

letzten Endes

per slot van rekening przen.

schließlich

het is per slot van rekening maar een kind! przen.

er ist schließlich nur ein Kind!

5. slot econ.:

slot

Börsenschluss r.m.

slot

Tagesschluss r.m.