niderlandzko » niemiecki

over·sprin·gen1 <sprong over, h. overgesprongen> [ovərsprɪŋə(n)] CZ. cz. przech. (overslaan)

ver·ˈsprin·gen1 <versprong, i. versprongen> [vərsprɪŋə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. verspringen (springend van plaats veranderen):

2. verspringen (op een andere dag vallen):

over·ho·ring <overhoring|en> [ovərhorɪŋ] RZ. r.ż.

over·stro·ming <overstroming|en> [ovərstromɪŋ] RZ. r.ż.

over·spe·lig [ovərspeləx] PRZYM.

over·span·nen1 [ovərspɑnə(n)] PRZYM.

2. overspannen (overwerkt):

over·le·ve·ring <overlevering|en> [ovərlevərɪŋ] RZ. r.ż.

over·heer·sing <overheersing|en> [ovərhersɪŋ] RZ. r.ż.

over·spel [ovərspɛl] RZ. r.n. geen l.mn.

over·ˈspe·len <overspeelde, h. overspeeld> [ovərspelə(n)] CZ. cz. przech.

1. overspelen (ver overtreffen):

overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT
overspelen theat., SPORT

2. overspelen muz. (door zijn spel onhoorbaar maken):

over·slag <overslag|en> [ovərslɑx] RZ. r.m.

2. overslag (berekening):

3. overslag (goederen):

Umschlag r.m.
Umladung r.ż.

4. overslag (bridge):

Überstich r.m.

over·slaan2 <sloeg over, h. overgeslagen> [ovərslan] CZ. cz. przech.

2. overslaan (over iets heen vouwen):

3. overslaan (overladen):

over·schot <overschot|ten> [ovərsxɔt] RZ. r.n.

2. overschot (wat te veel is):

ˈover·stro·men1 <stroomde over, i. overgestroomd> [ovərstromə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. overstromen (over iets heen stromen):

2. overstromen (overlopen):

4. overstromen (naar een andere plaats stromen):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski