Tłumaczenia dla hasła „rukkend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

druk·kend <drukkende, drukkender, drukkendst> [drʏkənt] PRZYM.

1. drukkend (zware last vormend):

drukkend

drückend

een drukkende last

eine schwere Bürde

2. drukkend:

drukkend (loom makend)

drückend

drukkend (hitte, weer)

schwül

ruk·ken¹ <rukte, h. gerukt> [rʏkə(n)] CZ. cz. przech. (hard trekken)

rukken

reißen

hij rukte een tak van de boom

er riss einen Zweig vom Baum ab

zich uit iems armen rukken

sich aus jds Armen losreißen

iem iets uit de hand rukken

jdm etw aus der Hand reißen

de woorden uit hun verband rukken przen.

die Worte aus dem Zusammenhang reißen

zij werden woest uit hun slaap gerukt

sie wurden jäh aus dem Schlaf gerissen

ruk·wind <rukwind|en> [rʏkwɪnt] RZ. r.m.

rukwind

Windstoß r.m.

rukwind

Bö r.ż.

pak·kend [pɑkənt] PRZYM.

pakkend

packend

pakkend (krantenkop, leus, titel)

reißerisch pej.

pakkend (leus, reclame)

zugkräftig

druk·ken¹ <drukte, h. gedrukt> [drʏkə(n)] CZ. cz. przech.

1. drukken (druk uitoefenen):

drukken

drücken

iem de hand drukken

jdm die Hand drücken

iem geld in de hand drukken

jdm Geld in die Hand drücken

de lippen op elkaar drukken

die Lippen zusammenpressen

zijn stempel op iets drukken przen.

einer Sache C. seinen Stempel aufdrücken

iem iets op het hart drukken przen.

jdm etw ans Herz legen

iem een kus op de lippen drukken

jdm einen Kuss auf die Lippen drücken

mijn schoenen drukken mij op de wreef

die Schuhe drücken mich auf den Spann

2. drukken:

drukken (een last zijn voor: gevoelens)

bedrücken

drukken (een last zijn voor: financieel)

belasten

drukken (een last zijn voor: financieel)

lasten auf +C.

3. drukken druk.:

drukken

drucken

iets op slecht papier drukken

etw auf schlechtem Papier drucken

liegen of het gedrukt staat

lügen wie gedruckt

kruk·ken <krukte, h. gekrukt> [krʏkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. krukken (stumperig iets verrichten):

krukken

stümpern

2. krukken (sukkelen):

krukken

kränkeln

buk·ken¹ <bukte zich, h. zich gebukt> [bʏkə(n)] CZ. wk ww

bukken zich bukken (voorover buigen):

bukken

sich bücken

ik bukte me om het papier op te rapen

ich bückte mich nach dem Papier

luk·ken <lukte, i. gelukt> [lʏkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

lukken

gelingen

lukken

glücken

het is mij gelukt

es ist mir gelungen

deze keer moet het lukken

diesmal muss es gelingen

deze keer moet het lukken pot.

diesmal muss es klappen

het is hem weer gelukt

es ist ihm wieder gelungen

het lukt me wel pot.

ich kriege es schon hin

dat zal niet lukken

das wird nicht gelingen [o. klappen]

ziezo! dat is gelukt!

das wäre geglückt!

rui·ken¹ <rook, h. geroken> [rœykə(n)] CZ. cz. przech.

1. ruiken:

ruiken (met de reukzin gewaarworden)

riechen

ruiken (dieren)

wittern

2. ruiken przen. (lucht krijgen van):

ruiken

wittern

ruiken

riechen

geld ruiken

ein gutes Geschäft wittern

hoe kon ik dat nu ruiken!

das konnte ich doch nicht riechen! pot.