Tłumaczenia dla hasła „schikkend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

schik·ken² <schikte zich, h. zich geschikt> [sxɪkə(n)] CZ. wk ww zich schikken

1. schikken (zich plaatsen op doelmatige wijze):

schikken

sich platzieren

zich in het rond schikken

einen Kreis bilden

zich in het rond schikken

sich in einen Kreis setzen

zich om een tafel schikken

sich um einen Tisch setzen

2. schikken (berusten, zich conformeren):

schikken

sich fügen

schikken

sich schicken

hij schikt zich in alles

er passt sich allem an

zich in zijn lot schikken

sich in sein Schicksal fügen [o. ergeben]

zich in zijn lot schikken

sich mit seinem Schicksal abfinden

zich in het onvermijdelijke schikken

sich ins Unvermeidliche fügen [o. schicken]

zich naar iets/iem schikken

sich nach etw/jdm richten

zich naar iems wensen schikken

sich jds Wünschen fügen

schik·king <schikking|en> [sxɪkɪŋ] RZ. r.ż.

1. schikking (ordening):

schikking

Ordnung r.ż.

schikking

Anordnung r.ż.

de schikking van de figuren op een schilderij

die Anordnung [o. Gruppierung] der Figuren eines Gemäldes

2. schikking (overeenkomst):

schikking

Einigung r.ż.

schikking

Vergleich r.m.

schikking

Abkommen r.n.

3. schikking (het vrijwillig voldoen aan een voorwaarde):

schikking

Vergleich r.m.

een minnelijke schikking treffen

einen Vergleich schließen

be·schik·ken¹ <beschikte, h. beschikt> [bəsxɪkə(n)] CZ. cz. nieprzech. (bezitten, bestemming geven)

beschikken

verfügen

afwijzend beschikken

abschlägig bescheiden

afwijzend beschikken

ablehnen

over iets/iem beschikken

über etw/jdn verfügen

in·schik·ken <schikte in, h. ingeschikt> [ɪnsxɪkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. inschikken (inschuiven):

inschikken

zusammenrücken

2. inschikken (toegeven):

inschikken

nachgeben

op·schik·ken¹ <schikte op, h. opgeschikt> [ɔpsxɪkə(n)] CZ. cz. nieprzech. (opschuiven)

opschikken

aufrücken

opschikken

nachrücken

schrik·wek·kend [sxrɪkwɛkənt] PRZYM.

schrikwekkend

schreckenerregend

strek·kend [strɛkənt] PRZYM.

de strekkende meter

das laufende Meter

schik·ke·lijk [sxɪkələk] PRZYM.

1. schikkelijk:

schikkelijk (inschikkelijk)

umgänglich

schikkelijk (toegeeflijk)

nachgiebig

een schikkelijk man

ein umgänglicher Mensch

2. schikkelijk (redelijk):

schikkelijk

angemessen

een schikkelijke prijs

ein günstiger [o. angemessener] Preis

schit·te·rend <schitterende, schitterender, schitterendst> [sxɪtərənt] PRZYM.

1. schitterend:

schitterend (stralend)

glänzend

schitterend (ogen, sterren, zon, kleuren)

leuchtend

schitterend (ogen, sterren, zon, kleuren)

strahlend

schitterend (glas, edelstenen)

funkelnd

schitterend (sneeuw, water, edelstenen)

glitzernd

een schitterend licht

ein strahlendes Licht

de schitterende sneeuw

der glitzernde Schnee

een schitterende ster

ein funkelnder Stern

2. schitterend (prachtig):

schitterend

blendend

schitterend

glänzend

schitterend

prächtig

schitterend

brillant form.

schitterend

famos pot.

een schitterend idee

ein glänzender Einfall

een schitterende loopbaan

eine glänzende Laufbahn

schitterende overwinningen

glanzvolle Siege l.mn.

een schitterende prestatie

eine Glanzleistung

een schitterende toekomst

eine blendende Zukunft

de vakantie was schitterend

der Urlaub war herrlich

schitterend van kleur

farbenprächtig

lach·wek·kend <lachwekkende, lachwekkender, lachwekkendst> [lɑxwɛkənt] PRZYM.

lachwekkend

komisch

lachwekkend

humoristisch

lachwekkend

zum Lachen reizend

lachwekkend

zum Lachen