Tłumaczenia dla hasła „schooi“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

school² CZ.

school 3. os. l.poj. cz. prz. van schuilen

Zobacz też schuilen

schui·len <schuilde/school, h. geschuild/gescholen> [sxœylə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schuilen (zich verbergen):

schuilen

sich verbergen

schuilen

sich verstecken

daar schuilt iets achter

es steckt etw dahinter

daarin schuilt een groot gevaar

dahinter verbirgt sich eine große Gefahr

2. schuilen:

schuilen (beschutting zoeken: staan schuilen)

unterstehen

schuilen (beschutting zoeken: gaan schuilen)

sich unterstellen

voor de regen schuilen onder een boom

sich vor dem Regen unter einem Baum (unter)stellen

3. schuilen (te vinden zijn):

schuilen

liegen

schuilen

stecken

de oorzaak daarvan schuilt in …

die Ursache dafür liegt in …

daarin schuilt geen enkele verdienste

darin liegt keinerlei Verdienst

schoon³ [sxon] PRZYSŁ. (geheel en al)

schoon

völlig

schoon

total

je hebt schoon gelijk

du hast völlig recht

het geld is schoon op

das Geld ist restlos alle

schoot¹ <schoten> [sxot] RZ. r.m.

1. schoot przen.:

schoot (ruimte tussen onderlijf en dijen)

Schoß r.m.

schoot (kleding)

Schoß r.m.

iem aan de schoot der aarde toevertrouwen

jdn zur letzten Ruhe betten

het hoofd in de schoot leggen przen.

sich fügen [o. ergeben] [o. unterwerfen]

in de schoot van de kerk terugkeren

in den Schoß der Kirche zurückkehren

het wordt hem zomaar in de schoot geworpen przen.

es fällt ihm wie eine reife Frucht in den Schoß

de schoot van een jurk

der Schoß eines Kleides

bij elkaar op schoot zitten przen.

sich gegenseitig auf dem Schoß sitzen [o. hocken]

op de schoot van iem zitten

auf jds Schoß C. sitzen

2. schoot scheepv.:

schoot

Schot r.ż.

schoot

Schote r.ż.

de schoot vieren [o. ruimen ]

die Schote fieren

de schoot vieren [o. ruimen ] przen.

die Zügel schießen lassen

3. schoot plantk.:

schoot

Schoss r.m.

schoot

Spross r.m.

schoot

Schössling r.m.

4. schoot (slot):

schoot

Riegel r.m.

schoof¹ <schoven> [sxof] RZ. r.ż. (bundel halmen)

schoof

Garbe r.ż.

schoor CZ.

schoor 3. os. l.poj. cz. prz. van scheren¹, scheren²

Zobacz też scheren , scheren

sche·ren² <scheerde, h. gescheerd> [sxerə(n)] CZ. cz. nieprzech. (snel bewegen)

scheren

≈ streifen

scheren langs iets

etw streifen

het vliegtuig scheerde over de huizen

das Flugzeug flog dicht über die Häuser

de zwaluwen scheren dicht over het water

die Schwalben streichen dicht über das Wasser hin

sche·ren¹ <schoor, h. geschoren> [sxerə(n)] CZ. cz. przech.

1. scheren:

scheren (haar)

rasieren

scheren (iets)

abrasieren

zijn baard scheren

sich C. den Bart rasieren

een geschoren kin

ein rasiertes Kinn

zich scheren

sich rasieren

2. scheren (dieren):

scheren

scheren

een hond scheren

einen Hund scheren

een hond scheren (in een model)

einen Hund trimmen

3. scheren (gewassen):

scheren

scheren

scheren

schneiden

scheren

stutzen

4. scheren (afzetten):

scheren

prellen

scheren

übervorteilen

scheren

beschwindeln

hij laat zich geduldig scheren

er lässt sich leicht beschwindeln [o. übervorteilen]