niderlandzko » niemiecki

tim·me·ren1 <timmerde, h. getimmerd> [tɪmərə(n)] CZ. cz. nieprzech. (slaan)

tie·re·lie·ren <tierelierde, h. getierelierd> [tirəlirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

tim·bre <timbre|s> [tɛ̃brə] RZ. r.n.

Timbre r.n.

am·bië·ren <ambieerde, h. geambieerd> [ɑmbijerə(n)] CZ. cz. przech.

tui·nie·ren <tuinierde, h. getuinierd> [tœynirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. tuinieren (als beroep):

uit·gie·ren <gierde uit, h. uitgegierd> [œytxirə(n)] CZ. cz. przech. (met ‘het’)

va·rië·ren2 <varieerde, h. gevarieerd> [varijerə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sa·la·rië·ren <salarieerde, h. gesalarieerd> [salarijerə(n)] CZ. cz. przech.

2. salariëren (salaris verbinden aan):

bom·brief <bom|brieven> [bɔmbrif] RZ. r.m.

li·nië·ren <linieerde, h. gelinieerd> [linijerə(n)] CZ. cz. przech.

op·sie·ren <sierde op, h. opgesierd> [ɔpsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. opsieren (verfraaien):

2. opsieren (te mooi voorstellen):

pa·pie·ren [papirə(n)] PRZYM.

1. papieren (van papier):

Papier-
papier-

poei·e·ren CZ. cz. przech.

poeieren → poederen

Zobacz też poederen

poe·de·ren <poederde, h. gepoederd> [pudərə(n)] CZ. cz. przech.

1. poederen (met poeder bestrooien):

2. poederen (met sneeuw inwrijven):

bot·vie·ren <vierde bot, h. botgevierd> [bɔtfirə(n)] CZ. cz. przech. form.

ver·sie·ren <versierde, h. versierd> [vərsirə(n)] CZ. cz. przech.

1. versieren (opschikken, verfraaien):

3. versieren (voor elkaar krijgen):

hinkriegen pot.

4. versieren pot. (verleiden):

ont·sie·ren <ontsierde, h. ontsierd> [ɔntsirə(n)] CZ. cz. przech.

ple·zie·ren <plezierde, h. geplezierd> [pləzirə(n)] CZ. cz. przech.

ze·ge·vie·ren <zegevierde, h. gezegevierd> [zeɣəvirə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zegevieren (overwinning behalen):

af·poei·e·ren <poeierde af, h. afgepoeierd> [ɑfpujərə(n)] CZ. cz. przech. (wegsturen)

hoef·die·ren [huvdirə(n)] RZ. l.mn.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski