Tłumaczenia dla hasła „unverschämter“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

over·schat·ten <overschatte, h. overschat> [ovərsxɑtə(n)] CZ. cz. przech.

overschatten

überschätzen

ver·scha·len <verschaalde, i. verschaald> [vərsxalə(n)] CZ. cz. nieprzech.

verschalen

schal werden

verschaald bier

abgestandenes [o. schales] Bier

ver·schaf·fen <verschafte, h. verschaft> [vərsxɑfə(n)] CZ. cz. przech.

verschaffen

verschaffen

verschaffen (concrete zaken)

beschaffen

verschaffen (concrete zaken)

besorgen

iem geld verschaffen

jdm Geld beschaffen

iem genoegdoening verschaffen

jdm Genugtuung geben

iem hulp verschaffen

jdm Hilfe leisten

wat verschaft mij het genoegen?

was verschafft mir das Vergnügen?

dat verschaft mij de mogelijkheid om …

das verschafft mir die Möglichkeit, …

zich toegang verschaffen

sich C. Zutritt verschaffen

ver·schal·ken <verschalkte, h. verschalkt> [vərsxɑlkə(n)] CZ. cz. przech.

1. verschalken:

verschalken (nuttigen)

sich C. zu Gemüte führen

verschalken (eten ook)

verschmausen

2. verschalken (te slim af zijn):

verschalken

überlisten

ver·schan·sen <verschanste zich, h. zich verschanst> [vərsxɑnsə(n)] CZ. wk ww

verschansen zich verschansen:

verschansen

sich verschanzen

on·ver·schrok·ken <onverschrokken, onverschrokkener, onverschrokkenst> [ɔnvərsxrɔkə(n)] PRZYM.

onverschrokken

unerschrocken

onverschrokken

furchtlos

on·ver·schil·lig¹ <onverschillige, onverschilliger, onverschilligst> [ɔnvərsxɪləx] PRZYM.

1. onverschillig (geen verschil uitmakend):

onverschillig

gleich

onverschillig

einerlei

onverschillig

egal pot.

dat is mij onverschillig

das ist mir gleich [o. egal] [o. einerlei]

2. onverschillig:

onverschillig (met weinig belangstelling)

gleichgültig

onverschillig (weinig gevoelig)

unempfindlich

onverschillig zijn voor lof/kritiek

gleichgültig [o. unempfindlich] gegen Lob/Kritik sein

3. onverschillig (waaruit weinig belangstelling blijkt):

onverschillig

gleichgültig

onverschillig

uninteressiert

onverschillig doen

sich gleichgültig geben

een onverschillige houding

eine gleichgültige Haltung

over·scha·du·wen <overschaduwde, h. overschaduwd> [ovərsxadywə(n)] CZ. cz. przech.

1. overschaduwen (met schaduw bedekken):

overschaduwen

überschatten

overschaduwen

beschatten

2. overschaduwen przen.:

overschaduwen (overtreffen)

in den Schatten stellen

overschaduwen (zaken)

überschatten

iem overschaduwen

jdn in den Schatten stellen

de roem van de vader overschaduwde de zoon

der Ruhm des Vaters überschattete den Sohn

over·scha·ke·len <schakelde over, h. overgeschakeld> [ovərsxakələ(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. overschakelen (een andere verbinding bewerkstelligen):

overschakelen

umschalten

naar een andere zender overschakelen

auf einen anderen Sender umschalten

2. overschakelen (in een andere versnelling brengen):

overschakelen

schalten

naar de tweede versnelling overschakelen

in den zweiten Gang schalten

3. overschakelen przen.:

overschakelen (overstappen)

umschalten

overschakelen (overstappen)

umstellen

overschakelen (personen)

sich umstellen

overschakelen op olie

auf Öl umstellen

wa·ter·scha·de [watərsxadə] RZ. r.ż. geen l.mn.

waterschade

Wasserschaden r.m.

over·schot <overschot|ten> [ovərsxɔt] RZ. r.n.

1. overschot (rest):

overschot

Rest r.m.

overschot

Überrest r.m.

het overschot van de maaltijd

die Reste der Mahlzeit

het stoffelijk overschot

die sterblichen Überreste

het stoffelijk overschot

die irdische [o. sterbliche] Hülle

2. overschot (wat te veel is):

overschot

Überschuss r.m.

een overschot aan geld

ein Überschuss an Geld

ver·schiet [vərsxit]

1. verschiet (verte, horizon):

verschiet

Ferne r.ż.

verschiet

Horizont r.m.

2. verschiet (perspectief):

verschiet

Perspektive r.ż.

3. verschiet (toekomst):

verschiet

Perspektive r.ż.

er ligt voor haar iets moois in het verschiet

sie hat etw Schönes in Aussicht

vier·schaar <vier|scharen> [virsxar] RZ. r.ż.

1. vierschaar (rechtbank):

vierschaar

≈ Gericht r.n.

de vierschaar spannen over przen.

Gericht halten über +B.

2. vierschaar (rechtszaal):

vierschaar

≈ Gerichtssaal r.m.